This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 52023XC00267
Commission Notice on the interpretation and implementation of certain legal provisions of the EU Taxonomy Climate Delegated Act establishing technical screening criteria for economic activities that contribute substantially to climate change mitigation or climate change adaptation and do no significant harm to other environmental objective
Mededeling van de Commissie over de uitlegging en uitvoering van een aantal wettelijke bepalingen uit de op de EU-taxonomieverordening gebaseerde gedelegeerde verordening klimaat tot vaststelling van technische screeningcriteria voor economische activiteiten die substantieel bijdragen tot de mitigatie van of adaptatie aan klimaatverandering en die geen ernstige afbreuk doen aan andere milieudoelstellingen
Mededeling van de Commissie over de uitlegging en uitvoering van een aantal wettelijke bepalingen uit de op de EU-taxonomieverordening gebaseerde gedelegeerde verordening klimaat tot vaststelling van technische screeningcriteria voor economische activiteiten die substantieel bijdragen tot de mitigatie van of adaptatie aan klimaatverandering en die geen ernstige afbreuk doen aan andere milieudoelstellingen
C/2023/6756
PB C, C/2023/267, 20.10.2023, ELI: http://data.europa.eu/eli/C/2023/267/oj (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, GA, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
ELI: http://data.europa.eu/eli/C/2023/267/oj
![]() |
Publicatieblad |
NL Serie C |
C/2023/267 |
20.10.2023 |
MEDEDELING VAN DE COMMISSIE
over de uitlegging en uitvoering van een aantal wettelijke bepalingen uit de op de EU-taxonomieverordening gebaseerde gedelegeerde verordening klimaat tot vaststelling van technische screeningcriteria voor economische activiteiten die substantieel bijdragen tot de mitigatie van of adaptatie aan klimaatverandering en die geen ernstige afbreuk doen aan andere milieudoelstellingen
(C/2023/267)
In het in maart 2018 goedgekeurde actieplan “Duurzame groei financieren” (1) heeft de Commissie zich onder meer verbonden tot het opzetten van een duidelijk en gedetailleerd EU-classificatiesysteem — of EU-taxonomie — voor duurzame economische activiteiten om een gemeenschappelijke taal te creëren voor alle actoren in het financiële stelsel. De verordening tot vaststelling van een kader ter bevordering van duurzaam beleggen (“taxonomieverordening”) (2) heeft een uniform EU-classificatiesysteem van ecologisch duurzame economische activiteiten tot stand gebracht en transparantieverplichtingen opgelegd aan bepaalde niet-financiële en financiële ondernemingen met betrekking tot die activiteiten.
De Commissie heeft de krachtens de EU-taxonomieverordening aangenomen gedelegeerde verordening klimaat (3) vastgesteld om een lijst op te stellen van technische screeningcriteria (“TSC’s”) voor bepaalde economische activiteiten die geacht worden substantieel bij te dragen aan de doelstellingen van de mitigatie van en adaptatie aan klimaatverandering zonder ernstige afbreuk te doen aan andere milieudoelstellingen (“op de taxonomie afgestemde activiteiten”). Op 9 maart 2022 heeft de Commissie de gedelegeerde verordening klimaat gewijzigd door technische screeningcriteria voor bepaalde energieactiviteiten op te stellen (4). Na toetsing door de medewetgevers is de gedelegeerde verordening klimaat gepubliceerd in het Publicatieblad en met ingang van 1 januari 2022 van toepassing. De wijzigingen van de gedelegeerde handeling zijn van kracht met ingang van 1 januari 2023.
Deze mededeling wordt samen met een andere mededeling van de Commissie gepubliceerd met daarin antwoorden op veelgestelde vragen over rapportages door ondernemingen met betrekking tot het in aanmerking komen voor en de afstemming van hun activiteiten op de taxonomie op grond van artikel 8 van de taxonomieverordening en de relevante gedelegeerde handeling (“gedelegeerde verordening rapportage” (5)). Deze nota vormt een aanvulling op eerdere richtsnoeren van het directoraat-generaal Financiële Stabiliteit, Financiële Diensten en Kapitaalmarktenunie “Veelgestelde vragen over hoe financiële en niet-financiële ondernemingen voor de taxonomie in aanmerking komende economische activiteiten en activa moeten rapporteren in overeenstemming met de gedelegeerde verordening rapportage” en de mededeling van de Commissie over de uitlegging van een aantal wettelijke bepalingen uit de op artikel 8 van de EU-taxonomieverordening gebaseerde gedelegeerde handeling rapportage wat betreft de rapportage van in aanmerking komende economische activiteiten en activa (6).
De toepassing van de technische screeningcriteria is essentieel voor ondernemingen om afstemming op de taxonomie aan te tonen, maar is ook van belang bij het vaststellen van het verbeterpotentieel van economische activiteiten die voor de taxonomie in aanmerking komen, maar er nog niet op zijn afgestemd. De verordening betreffende informatieverschaffing over duurzaamheid in de financiëledienstensector (SFDR) (7) vereist dat financiëlemarktdeelnemers de rapportages over de afstemming op de taxonomie van bedrijven waarin wordt belegd, gebruiken om het niveau van de milieuprestaties te beoordelen van op de markt gebrachte financiële producten waarvoor duurzaamheidsclaims worden gedaan.
Deze mededeling bevat technische verduidelijkingen als antwoord op veelgestelde vragen over de in de gedelegeerde verordening klimaat vastgestelde technische screeningcriteria. Zij is bedoeld om de effectieve toepassing van de gedelegeerde verordening klimaat te vergemakkelijken.
Deze mededeling gaat niet in op de vele vragen en voorstellen met betrekking tot de motivering en bewijzen voor de keuze van criteria. Wat deze kwesties betreft, wijst de Commissie erop dat de effectbeoordeling bij de gedelegeerde verordening klimaat nadere uitleg bevat over de totstandkoming van deze handeling, met name over de motivering en het evenwicht tussen de vereisten van de taxonomieverordening voor het vaststellen van de technische screeningcriteria.
De veelgestelde vragen in deze mededeling verduidelijken de bepalingen die al vervat zijn in de op het ogenblik van bekendmaking van toepassing zijnde wetgeving (8). De rechten en verplichtingen uit die wetgeving worden daarmee geenszins uitgebreid, noch krijgen de betrokken exploitanten en bevoegde autoriteiten extra eisen opgelegd. Deze veelgestelde vragen zijn alleen bedoeld om financiële en niet-financiële ondernemingen te helpen de relevante wettelijke bepalingen uit te voeren. Alleen het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft de bevoegdheid om een bindende interpretatie van het Unierecht te geven. De zienswijzen in deze mededeling lopen niet vooruit op het standpunt dat de Commissie voor de Unierechter en de nationale rechter kan innemen.
Inhoudsopgave
Relevante begrippen en lijst van toepasselijke wetgeving | 4 |
AFDELING I — |
Horizontale vragen | 9 |
Vragen over het proces, actualiseringen en verdere ontwikkeling | 9 |
Horizontale vragen over het toepassingsgebied van economische activiteiten en over in de gedelegeerde verordening klimaat vastgestelde technische screeningcriteria | 9 |
AFDELING II: |
Sectorspecifieke vragen over technische screeningcriteria | 13 |
Bosbouw | 13 |
Fabricage | 17 |
Energie | 21 |
Distributie van water, afval- en afvalwaterbeheer en sanering in afdeling 5. | 24 |
Vervoer in afdeling 6. | 25 |
Bouw- en vastgoedactiviteiten in afdeling 7. | 33 |
Informatie en communicatie in afdeling 8 | 46 |
Vrije beroepen, wetenschappelijke en technische activiteiten in afdeling 9. | 47 |
AFDELING III: |
Vragen over terugkerende DNSH-criteria | 48 |
Aanhangsel A — |
Generieke criteria voor toepassing van DNSH op adaptatie aan klimaatverandering | 48 |
Aanhangsel C — |
Generieke criteria voor toepassing van DNSH op preventie en bestrijding van verontreiniging betreffende het gebruik en de aanwezigheid van chemische stoffen | 51 |
Aanhangsel D: |
Generieke criteria voor toepassing van DNSH op bescherming en herstel van biodiversiteit en ecosystemen | 54 |
Relevante begrippen en lijst van toepasselijke wetgeving
Begrip/instrument |
Toelichting/verwijzing |
Actieplan “Duurzame groei financieren” |
Mededeling van de Commissie – Actieplan: duurzame groei financieren (9) |
Activiteit in afdeling X |
Activiteit als bedoeld in bijlage I, afdeling X, bij de gedelegeerde verordening klimaat |
Bijlage I |
Bijlage I bij de gedelegeerde verordening klimaat |
Bijlage II |
Bijlage II bij de gedelegeerde verordening klimaat |
Aanhangsel A |
Aanhangsel A van bijlage I bij de gedelegeerde verordening klimaat |
Aanhangsel C |
Aanhangsel C van bijlage I bij de gedelegeerde verordening klimaat |
Aanhangsel D |
Aanhangsel D van bijlage I bij de gedelegeerde verordening klimaat |
BBT |
Beste beschikbare technieken |
Vogelrichtlijn |
Richtlijn 2009/147/EG (10) |
BREEAM |
Building Research Establishment Environmental Assessment Method (milieubeoordelingsmethode van de Building Research Establishment) |
Adaptatie aan klimaatverandering (“Climate change adaptation”, CCA) |
Adaptatie aan klimaatverandering als bedoeld in artikel 9, punt b), van de taxonomieverordening |
Mitigatie van klimaatverandering (“Climate change mitigation”, CCM) |
Mitigatie van klimaatverandering als bedoeld in artikel 9, punt a), van de taxonomieverordening |
Gedelegeerde verordening klimaat |
Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2139 van de Commissie (11) |
Effectbeoordeling gedelegeerde verordening klimaat |
Effectbeoordeling bij de gedelegeerde verordening klimaat (12) |
CLP-verordening |
Verordening betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels (13) |
CO2-verordening |
Verordening (EU) 2019/631 (14) |
Commissie |
Europese Commissie |
Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/331 van de Commissie |
Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/331 van de Commissie (15) |
Uitvoeringsbesluit (EU) 2021/781 van de Commissie |
Uitvoeringsbesluit (EU) 2021/781 van de Commissie (16) |
Aanbeveling van de Commissie betreffende de modernisering van gebouwen |
Aanbeveling (EU) 2019/1019 van de Commissie van 7 juni 2019 (17) |
Aanvullende gedelegeerde verordening klimaat |
Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1214 van de Commissie (18) |
CSRD |
Richtlijn betreffende duurzaamheidsrapportage door ondernemingen (19) |
DGNB |
Deutsches Gütesiegel nachhaltiges Bauen (Duits keurmerk voor duurzaam bouwen) |
Gedelegeerde verordening rapportage |
Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2178 van de Commissie (20) |
DNSH |
Do no significant harm (geen ernstige afbreuk doen) in de zin van artikel 3, punten b) en d), van de taxonomieverordening |
EEDI |
Index voor energie-efficiënt ontwerp (Energy Efficiency Design Index) |
MEB |
Milieueffectbeoordeling |
Faciliterende activiteiten |
Economische activiteiten in de zin van artikel 16 van de taxonomieverordening |
Richtlijn energieprestaties van gebouwen |
Richtlijn 2010/31/EU (21) |
Richtlijn milieueffectbeoordeling |
Richtlijn 2011/92/EU (22) |
Milieudoelstellingen |
Milieudoelstellingen in de zin van artikel 9 van de taxonomieverordening |
EPC |
Energieprestatiecertificaat |
EPREL |
Europees productregister voor energie-etikettering (23) |
EU |
Europese Unie |
EU-klimaatwet |
Verordening (EU) 2021/1119 (24) |
EU-protocol inzake bouw- en sloopafvalbeheer |
EU-protocol inzake bouw- en sloopafvalbeheer, opgesteld door Ecorys namens de Europese Commissie, als onderdeel van contractvervolgacties op de mededeling over duurzaam concurrentievermogen van de bouwsector (2016) (25). |
EU-typegoedkeuring met betrekking tot emissies |
Verordening (EU) 2017/1151 van de Commissie (26) |
Euro 6 |
Verordening (EG) nr. 715/2007 (27) |
Euro VI |
Verordening (EG) nr. 595/2009 (28) |
Europese gedragscode inzake energie-efficiëntie in datacentra |
Europese gedragscode inzake energie-efficiëntie in datacentra (29) |
Veelgestelde vragen |
Document van de diensten van de Commissie “FAQs: How should financial and non-financial undertakings report Taxonomy-eligible economic activities and assets in accordance with the Taxonomy Regulation Article 8 Disclosures Delegated Act?” (30) |
Eerste mededeling van de Commissie |
Mededeling van de Commissie over de uitlegging van een aantal wettelijke bepalingen uit de op artikel 8 van de EU-taxonomieverordening gebaseerde gedelegeerde rapportagehandeling wat betreft de rapportage van in aanmerking komende economische activiteiten en activa (31) |
BKG |
Broeikasgas |
GWP |
Aardopwarmingsvermogen (Global Warming Potential) |
Habitatrichtlijn |
Richtlijn 92/43/EEG (32) |
IMO |
Internationale Maritieme Organisatie (International Maritime Organisation) |
Richtlijn industriële emissies |
Richtlijn 2010/75/EU (33) |
IPCC |
Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (Intergovernmental Panel on Climate Change) |
ISO |
Internationale normalisatie-organisatie |
Kritische prestatie-indicatoren (KPI’s) |
Kritische prestatie-indicatoren (KPI’s) van niet-financiële ondernemingen als bedoeld in bijlage I bij de gedelegeerde verordening rapportage |
LEED |
Leiderschap in energie- en milieuontwerp (Leadership in Energy and Environmental Design) |
MARPOL |
Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen (34) |
Minimumgaranties |
Minimumgaranties in de zin van artikel 18 van de taxonomieverordening |
NACE |
Nomenclatuur van economische activiteiten |
NFI-richtlijn |
Richtlijn 2014/95/EU (35) |
Niet-klimaatgerelateerde milieudoelstellingen |
De milieudoelstellingen bedoeld in artikel 9, punten c), d), e) en f), van de taxonomieverordening (het duurzaam gebruik en de bescherming van water en mariene hulpbronnen, de transitie naar een circulaire economie, de preventie en bestrijding van verontreiniging, en de bescherming en het herstel van de biodiversiteit en ecosystemen) |
BENG |
Bijna-energieneutraal gebouw |
OpEx |
Operationele uitgaven |
Overeenkomst van Parijs |
De Overeenkomst van Parijs in het kader van het UNFCCC (36) |
Platform voor duurzame financiering |
Het platform voor duurzame financiering is opgericht bij artikel 20 van de taxonomieverordening |
RCP |
Representatief concentratiescenario (Representative Concentration Pathway) |
REACH |
Verordening (EG) nr. 1907/2006 (37) inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH) |
Verordening (EG) nr. 1005/2009 |
Verordening (EG) nr. 1005/2009 (38) |
Verordening (EU) 2016/1628 |
Verordening (EU) 2016/1628 (39) |
Verordening (EU) 2017/852 |
Verordening (EU) 2017/852 (40) |
Verordening (EU) 2019/1021 |
Verordening (EU) 2019/1021 (41) |
Verordening (EU) 2019/1242 |
Verordening (EU) 2019/1242 (42) |
Richtlijn hernieuwbare energie (“RED II”) |
Richtlijn (EU) 2018/2001 (43) |
BGS-richtlijn |
Richtlijn 2011/65/EU (44) betreffende beperking van gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur |
Taxonomieverordening |
Verordening (EU) 2020/852 (45) |
Op de taxonomie afgestemde economische activiteit |
Een economische activiteit als gedefinieerd in artikel 1, punt 2, van de gedelegeerde verordening rapportage |
Voor de taxonomie in aanmerking komende economische activiteit |
Een economische activiteit als gedefinieerd in artikel 1, punt 5, van de gedelegeerde verordening rapportage |
Technische screeningcriteria (TSC’s of criteria) |
Technische screeningcriteria als bedoeld in de gedelegeerde verordening klimaat |
TEN-E-verordening |
Verordening (EU) 2022/869 (46) |
Transitieactiviteiten |
Economische activiteiten in de zin van artikel 10, lid 2, van de taxonomieverordening |
U-waarde |
Waarde van de warmtedoorgangscoëfficient, waarmee de snelheid van de warmteoverdracht door een structuur wordt uitgedrukt |
Kaderrichtlijn afvalstoffen |
Richtlijn 2008/98/EG (47) |
Kaderrichtlijn water |
Richtlijn 2000/60/EG (48) |
WLTP |
Wereldwijd geharmoniseerde testprocedure voor lichte voertuigen (Worldwide Harmonised Light Vehicle Test Procedure) |
AFDELING I
HORIZONTALE VRAGEN
Vragen over het proces, actualiseringen en verdere ontwikkeling
1. |
Worden de technische screeningcriteria uit de gedelegeerde verordening klimaat mettertijd aangescherpt en geactualiseerd?
Op grond van artikel 19, lid 5, van de taxonomieverordening moet de Commissie de TSC’s (technische screeningcriteria) waarin de substantiële bijdrage aan milieudoelstellingen en toepassing van DNSH op die doelstellingen worden gedefinieerd, regelmatig evalueren. In het geval van activiteiten die in de gedelegeerde verordening klimaat als transitiemaatregel zijn aangemerkt, zou de evaluatie ten minste om de drie jaar worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat de criteria een geloofwaardig transitieproces blijven volgen dat consistent is met een klimaatneutrale economie. Voor de overige activiteiten is geen minimumduur aangegeven. De TSC’s zullen in de loop van de tijd worden bijgewerkt om ze in overeenstemming te houden met algemene beleidsdoelstellingen, technologische ontwikkelingen en de beschikbaarheid van degelijk wetenschappelijk bewijsmateriaal dat de invoering van nieuwe of bijgewerkte criteria rechtvaardigt. Overeenkomstig artikel 20, lid 2, van de taxonomieverordening adviseert het platform voor duurzame financiering de Commissie over de ontwikkeling van aanvullende TSC’s, ook voor aanvullende activiteiten, en de actualisering van bestaande TSC’s. Op basis van dit advies, het traject van de EU met betrekking tot haar duurzaamheidsdoelstellingen en andere feedback kan de Commissie de TSC’s herzien en, indien nodig, de gedelegeerde handelingen tot vaststelling van deze criteria wijzigen. Als gevolg hiervan zouden de TSC’s mettertijd strikter kunnen worden. |
2. |
Hoe zal de taxonomie verder worden ontwikkeld? Zullen er meer activiteiten komen die bijdragen aan de in de gedelegeerde verordening klimaat opgenomen mitigatie van klimaatverandering (CCM)?
Ja, de taxonomie zal in de loop van de tijd verder worden ontwikkeld. Wat de mitigatie van klimaatverandering (CCM) betreft, is in de gedelegeerde verordening klimaat prioriteit gegeven aan economische sectoren en activiteiten met het grootste potentieel om een substantiële bijdrage te leveren aan de broeikasgasemissiereducties op basis van hun aandeel in de totale emissies en hun potentieel om emissies te verminderen. Het voor CCM vastgestelde toepassingsgebied is overgenomen voor de adaptatie aan klimaatverandering (49). Niet alle activiteiten die substantieel kunnen bijdragen aan de klimaatdoelstellingen, waren echter opgenomen in de eerste gedelegeerde verordening klimaat. Er is een aanvullende gedelegeerde verordening klimaat tot wijziging van de gedelegeerde verordening klimaat vastgesteld om bepaalde economische activiteiten als transitieactiviteiten op te nemen, waaronder specifieke gas- en nucleair-gerelateerde technologieën die geen deel uitmaakten van de gedelegeerde verordening klimaat. Bovendien kunnen andere activiteiten die bijdragen tot de klimaatdoelstellingen, in de gedelegeerde verordening klimaat worden opgenomen bij de toekomstige herziening daarvan of wanneer toekomstige gedelegeerde handelingen worden vastgesteld voor activiteiten die bijdragen tot de overige vier niet-klimaatgerelateerde milieudoelstellingen. |
Horizontale vragen over het toepassingsgebied van economische activiteiten en over in de gedelegeerde verordening klimaat vastgestelde technische screeningcriteria
3. |
Wat betekent in de praktijk dat de naleving van de TSC’s voor een substantiële bijdrage en voor DNSH wordt gecontroleerd?
Bij de controle van de naleving van de TSC’s moet relevante informatie worden verzameld en beoordeeld om te bepalen of de economische activiteit voldoet aan de voorwaarden van de TSC’s. Alle criteria met betrekking tot een substantiële bijdrage en DNSH, evenals de in artikel 18 van de taxonomieverordening bedoelde minimale sociale garanties, moeten zijn vervuld om een activiteit als op de taxonomie afgestemd te beschouwen. Voor nadere houvast kunnen gebruikers de gebruikersgids voor de taxonomie op de website van de Commissie raadplegen (50). |
4. |
Hoe moeten de verificatievereisten in de technische screeningcriteria worden begrepen? Welke bewijsstukken kunnen worden gebruikt om de naleving van die criteria te verifiëren en aan te tonen?
De gedelegeerde verordening klimaat bevat specifieke verificatievereisten voor bepaalde activiteiten in overeenstemming met artikel 19, lid 1, punt k), van de taxonomieverordening, dat vereist dat de TSC’s gebruiksvriendelijk zijn en zodanig opgesteld dat ze de verificatie van de naleving ervan vergemakkelijken. Hiervan is sprake wanneer de criteria berusten op elementen die specialistische kennis vereisen. De juistheid van deze informatie zou moeilijk te controleren zijn voor beleggers. Daarom omvatten de TSC’s voor specifieke activiteiten vereisten inzake externe verificatie voor activiteiten waarover bezorgdheid bestaat. Indien de gedelegeerde verordening klimaat verificatie van bepaalde activiteiten vereist, vormt het verslag van de externe verificateur het bewijs van naleving van die criteria. Externe verificateurs kunnen de relevante nationale bevoegde autoriteiten zijn of een onafhankelijke derde verificateur die geen belangenconflict heeft met de exploitant van de activiteit, noch betrokken is bij de ontwikkeling of exploitatie van de activiteit. De bosbeheerplannen in de afdelingen 1.1 tot en met 1.4 over de bosbouwactiviteiten zijn bijvoorbeeld zeer contextspecifiek en daarom is externe verificatie van deze plannen en de uitvoering ervan noodzakelijk om beleggers voldoende zekerheid te bieden. Voor verschillende energie- en enkele productieactiviteiten, zoals “Fabricage van andere koolstofarme technologieën” in afdeling 3.6, “Vervaardiging van kunststoffen in primaire vorm” in afdeling 3.17, “Elektriciteitsopwekking uit geothermische energie” in afdeling 4.6, staan specifieke drempels voor broeikasgasemissies centraal in de TSC’s, en een externe verificatie ervan kan dienen om beleggers te informeren over de naleving van de TSC’s. Waar nodig moeten details over de verificatie van de criteria deel uitmaken van de rapportage over de afstemming op de taxonomie. De verificatievereisten met betrekking tot de taxonomie zullen na de inwerkingtreding van de CSRD samen met andere duurzaamheidsrapportages evolueren. |
5. |
Kan technisch advies worden beschouwd als voor de taxonomie in aanmerking komend en mogelijk op de taxonomie afgestemd, als het verband houdt met een activiteit die is gedefinieerd in de gedelegeerde handelingen inzake de taxonomie?
Alleen als activiteiten zelf zijn vastgelegd in de gedelegeerde verordening klimaat, kunnen ze in aanmerking komen voor de taxonomie. Dus alleen de adviesdiensten die expliciet onder de taxonomie vallen, met name met betrekking tot de mitigatie van klimaatverandering, in “Professionele diensten in verband met de energieprestatie van gebouwen” in afdeling 9.3 en, met betrekking tot de adaptatie aan klimaatverandering, in “Computerprogrammering, consultancy en aanverwante activiteiten” in afdeling 8.2 en “Ingenieurs en aanverwante technische adviseurs die zich toeleggen op adaptatie aan klimaatverandering” in afdeling 9.1. Om te bepalen of een activiteit voor de taxonomie in aanmerking komt, moet de beschrijving van de activiteit worden gebruikt. De verwijzingen naar NACE-codes waarmee een dergelijke activiteit verband zou kunnen houden, worden ter oriëntatie gebruikt. Adviesdiensten met betrekking tot andere voor de taxonomie in aanmerking komende en in de gedelegeerde verordening klimaat vermelde activiteiten komen niet in aanmerking. |
6. |
Hoe moeten de broeikasgasemissies voor technische screeningcriteria worden berekend (toepassingsgebied, methodologieën enz.)?
Er is geen universele berekeningsmethode voor de broeikasgasemissies in de gedelegeerde verordening klimaat. In de TSC’s zijn voor specifieke activiteiten specifieke berekeningsmethoden vastgelegd, in overeenstemming met de methodologische benaderingen op basis van de vereisten van artikel 19 van de taxonomieverordening. Zie in dit verband ook de antwoorden op activiteitspecifieke vragen, zoals vraag 52. |
7. |
Hoe kunnen de activiteiten van een onderneming die worden verricht in rechtsgebieden buiten de EU, worden beoordeeld op naleving van de technische screeningcriteria op basis van verwijzingen naar lokale vereisten of richtsnoeren van derde landen? Als criteria verwijzen naar EU-/nationale wetgeving of normen, moet het niveau van de vereisten dan worden aangepast voor criteria die buiten de EU moeten worden bereikt?
Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 18 van de eerste mededeling van de Commissie, zijn de rapportageverplichtingen uit hoofde van artikel 8 van de taxonomieverordening van toepassing op entiteiten die binnen het toepassingsgebied van de NFI-richtlijn vallen, en op al hun activiteiten, ongeacht hun locatie. Terwijl verschillende TSC’s objectieve drempels en vereisten bevatten die niet verwijzen naar locatiespecifieke wettelijke vereisten, verwijzen sommige TSC’s naar rechtsgebiedspecifieke vereisten die zijn vastgelegd in EU-wetgeving. In het algemeen moeten ondernemingen voor het beoordelen van de afstemming op de taxonomie van een economische activiteit buiten de EU nagaan of deze wordt uitgevoerd in overeenstemming met het vereiste dat van toepassing is in de wetgeving van de Unie of, indien vermeld in de TSC’s, met een relevante internationale norm of gelijkwaardige toepasselijke nationale wetgeving in een derde land (bijvoorbeeld verwijzingen naar dergelijke normen in de generieke DNSH-criteria voor de bescherming van de biodiversiteit in aanhangsel D van bijlage I). |
8. |
Hoe moet het gebruik van “en” en “of” in de beschrijving van economische activiteiten worden geïnterpreteerd (bijvoorbeeld in “
De bouw of exploitatie van installaties voor elektriciteitsopwekking die elektriciteit produceren uit waterkracht
” in afdeling 4.5, of in
“De bouw en exploitatie van installaties voor elektriciteitsopwekking die elektriciteit produceren uitsluitend met behulp van biomassa, biogas of vloeibare biomassa”
in afdeling 4.8)?
De woorden “en” en “of” worden in de activiteitsbeschrijvingen door elkaar gebruikt, maar niet in de criteria waar “en” verwijst naar een cumulatieve eis. Over het algemeen komt een economische activiteit in aanmerking voor de taxonomie als deze een van de stappen vormt als bedoeld in de beschrijving van de activiteit om die activiteit op de markt te brengen (bv. bouw, exploitatie, renovatie, installatie, onderhoud enz.). |
9. |
Hoe moet worden omgegaan met technische screeningcriteria die niet relevant zijn voor een in de beschrijving genoemde specifieke activiteit (bv. een zuivere onderhoudsdienst zonder bouwgerelateerd afval)?
Als de economische activiteit duidelijk geen element bevat dat door de TSC’s wordt behandeld, kan in de rapportage een verklaring worden verstrekt waarom de activiteit wordt geacht op de taxonomie te zijn afgestemd zonder te voldoen aan een specifiek criterium (bv. de levering van een in de beschrijving vermelde dienst die geen impact heeft op andere milieudoelstellingen en daardoor geen aanleiding geeft tot mogelijke problemen met een DNSH-criterium). |
10. |
In een aantal gevallen van faciliterende activiteiten zijn benchmarks ten opzichte van sectorgemiddelden, sectorgenoten of beste beschikbare technologieën vereist. Dergelijke informatie is echter niet altijd openbaar beschikbaar. Hoe moet worden voldaan aan het vereiste om deze benchmarks te verstrekken?
De TSC’s geven niet altijd uitputtend aan hoe activiteiten in aanmerking kunnen komen, maar laten in specifieke gevallen ruimte voor individuele beoordelingen door marktdeelnemers. Wanneer de informatie die nodig is om naleving van een maatstaf of beste praktijk in de sector aan te tonen, afhangt van meerdere factoren of niet op een eenvoudige manier kan worden uitgedrukt, moeten exploitanten in hun rapportages passende uitleg geven, met eventuele relevante onafhankelijke meningen van derden, waarom de activiteit wordt geacht op de taxonomie te zijn afgestemd. |
11. |
Hoe is het kader voor duurzame financiering van toepassing op de toegang tot particuliere financiering voor de defensie-industrie?
De Commissie erkent de noodzaak om de toegang tot financiering en investeringen, ook vanuit de particuliere sector, te waarborgen voor alle strategische sectoren, met name de defensie-industrie, die bijdraagt aan de veiligheid van de Europese burgers. In haar mededeling van 15 februari 2022 over Europese defensie (COM(2022) 60) benadrukte de Commissie dat initiatieven inzake duurzame financiering moeten blijven stroken met de inspanningen van de Europese Unie om de Europese defensie-industrie voldoende toegang te geven tot financiering en investeringen. Het EU-kader voor duurzame financiering richt zich op het waarborgen van transparantie en legt geen beperkingen op aan de financiering van een specifieke sector, waaronder de defensiesector. Zoals in elke sector kunnen ondernemingen die betrokken zijn bij defensiegerelateerde activiteiten, aanvoeren dat in aanmerking komende horizontale beleggingen, als bepaald in de gedelegeerde verordening klimaat, op de taxonomie zijn afgestemd. Dit omvat bijvoorbeeld beleggingen in het groener maken van hun gebouwen, of beleggingen in schoon vervoer in de vorm van CapEx en/of OpEx als bedoeld in bijlage I, afdeling 1.1.2.2, punt c) en afdeling 1.1.3.2, punt c), van de gedelegeerde verordening rapportage. Ook kunnen zij voor alle andere in de gedelegeerde verordening klimaat vermelde activiteiten aanvoeren dat deze op de taxonomie zijn afgestemd (bijvoorbeeld activiteiten op het gebied van vervoer, data-oplossingen, productie enz.). De EU-regels inzake duurzaamheidsrapportage zijn horizontaal en in gelijke mate van toepassing op alle bedrijfstakken en zijn niet toegespitst op een specifieke sector. Er is een expliciete verwijzing die rechtstreeks van belang is voor een beperkt deel van de defensiesector in één technische reguleringsnorm (RTS) in het kader van de verordening informatieverschaffing over duurzaamheid in financiële sector (SFDR), waarin verder wordt gespecificeerd hoe financiëlemarktdeelnemers informatie over hun belangrijkste ongunstige effecten op de duurzaamheid moeten rapporteren. Deze regelgevende norm dekt de blootstelling aan vier categorieën controversiële wapens (antipersoneelmijnen, clustermunitie, chemische wapens en biologische wapens). Voor het resterende deel van de RTS in het kader van de SFDR zijn de vereisten (ook voor sociale aspecten) dezelfde als voor elke andere sector. Evenzo zijn de regels inzake MiFID/IDD-duurzaamheidsvoorkeuren voor kleine beleggers horizontaal en in gelijke mate van toepassing op alle bedrijfstakken en niet toegespitst op een specifieke sector. Daarom staan ze beleggingen in welke specifieke sector dan ook niet in de weg. De belangrijkste negatieve effecten waarmee ten aanzien van het financiële product rekening wordt gehouden, hebben enkel betrekking op de controversiële wapens zoals hierboven vermeld. Als onderdeel van de algemene inspanningen naar aanleiding van de conclusies van de Europese Raad van maart 2022 om de toegang tot particuliere financiering voor de defensie-industrie te bevorderen en te vergemakkelijken, heeft het Europees Defensieagentschap in mei 2022 een studie gelanceerd om uit te leggen welke ESG-kaders op financiële markten worden toegepast en hoe zij betrekking hebben op de defensie-industrie of aan de defensie-industrie gerelateerde activiteiten. Het doel is om de activiteiten van de Europese defensie-industrie met betrekking tot ecologische, sociale en governancecriteria (ESG-criteria) te meten en te benchmarken, en te analyseren hoe de sector bijdraagt aan de doelstellingen van ESG-gerelateerde kaders. |
12. |
Hoe zit het met ondernemingen zonder op de taxonomie afgestemde activiteiten? Verliezen zij hun toegang tot financiering?
Nee. Het loutere feit dat een onderneming geen op de taxonomie afgestemde activiteiten heeft, betekent niet dat conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot haar milieuprestaties of haar vermogen om toegang te krijgen tot financiering. Er geldt ook geen verplichting voor ondernemingen om op de EU-taxonomie afgestemde activiteiten te verrichten, noch geldt er een verplichting voor beleggers om te beleggen in op de taxonomie afgestemde activiteiten. Over het algemeen hebben beleggers die op zoek zijn naar duurzame beleggingen, waarschijnlijk een grotere interesse in op de taxonomie afgestemde activiteiten. Er zijn verschillende redenen waarom een onderneming mogelijk geen economische activiteiten heeft die in aanmerking komen voor of zijn afgestemd op de criteria van de EU-taxonomie: haar economische activiteiten vallen mogelijk eenvoudigweg niet onder de EU-taxonomie, of ze vallen er wel onder maar leveren geen substantiële bijdrage aan een milieudoelstelling; of ze kunnen wellicht een substantiële bijdrage leveren, maar niet voldoen aan de criteria inzake “geen ernstige afbreuk doen” of aan de minimale sociale garanties. Zonder de exacte redenen te kennen waarom een onderneming geen op de taxonomie afgestemde activiteiten heeft, kunnen marktdeelnemers dus geen beleggingsbeslissingen nemen louter op basis van taxonomiegerelateerde rapportage van ondernemingen, omdat het niet hebben van op de taxonomie afgestemde activiteiten op zichzelf niets zegt over de exacte milieuprestaties van de onderneming. In plaats daarvan zullen andere rapportages, zoals de rapportages van de onderneming in het kader van de CSRD, de markten helpen informeren over de milieuprestaties van de onderneming en de koers van de onderneming op het gebied van milieuaangelegenheden. Net zoals ondernemingen hun activiteitenportefeuille moeten beheren en moeten streven naar een geleidelijke toename van het aandeel groene activiteiten, kan worden verwacht dat de meeste beleggers zullen streven naar een geleidelijke toename van het aandeel duurzame beleggingen in hun portefeuilles. Belangrijk om te onthouden is ook dat financiëlemarktdeelnemers die beslissingen nemen over de toewijzing van kapitaal, rekening zullen houden met meer elementen dan alleen de afstemming op de taxonomie. Voor alle ondernemingen binnen het toepassingsgebied van de CSRD, zelfs voor ondernemingen die geen op de taxonomie afgestemde economische activiteiten ontplooien, zullen beleggers beschikken over zowel i) taxonomierapportages als ii) de volgens de CSRD gerapporteerde informatie. Naast juridisch bindende rapportages kunnen ondernemingen ook vrijwillige rapportages doen. Beleggers kunnen al deze informatie gebruiken bij het nemen van beslissingen over beleggingen en financiële producten. Beleggers zijn vrij om hun beleggingen naar eigen inzicht vorm te geven en zullen bij het nemen van beleggingsbeslissingen rekening houden met een groot aantal factoren. |
AFDELING II
SECTORSPECIFIEKE VRAGEN OVER TECHNISCHE SCREENINGCRITERIA
Bosbouw
A. Bebossing
13. |
In de DNSH-criteria voor preventie en bestrijding van verontreiniging van de activiteit “Bebossing” in afdeling 1.1 is gespecificeerd dat de activiteit het gebruik van meststoffen zo beperkt mogelijk moet houden en geen gebruik mag maken van dierlijke mest. Moet het gebruik van natuurlijke meststoffen ook tot een minimum worden beperkt?
Het DNSH-criterium vereist dat het gebruik van meststoffen zo beperkt mogelijk wordt gehouden door de voorkeur te geven aan het gebruik van alternatieve benaderingen of technieken, waaronder niet-chemische of natuurlijke meststoffen. Wanneer niet-chemische of natuurlijke meststoffen worden gebruikt, moet hun totale verbruik tot een minimum worden beperkt en moet rekening worden gehouden met de bredere effecten op het ecosysteem. |
14. |
Hoe wordt de aanduiding “degradatie van grond met een hoge koolstofvoorraad” in de activiteit “Bebossing” in afdeling 1.1 gedefinieerd?
In de gedelegeerde verordening klimaat wordt grond met een hoge koolstofvoorraad gedefinieerd door te verwijzen naar artikel 29, lid 4, punten a), b) en c), van RED II: “ […] land met hoge koolstofvoorraden, d.w.z. land dat in januari 2008 een van de hierna vermelde statussen had maar deze status niet langer heeft:
De gedelegeerde verordening klimaat geeft geen definitie van degradatie. Het algemene doel van het criterium is echter om de hoge koolstofvoorraad in stand te houden en de broeikasgasemissies van die voorraad te vermijden. |
B. Rehabilitatie en herstel van bossen
15. |
Wat wordt bedoeld met “
overeenkomstig de voorwaarden van het nationale recht
” in de context van de activiteit “Rehabilitatie en herstel van bossen” in afdeling 1.2? Wat als het nationale recht een dergelijke overweging niet vereist?
Met betrekking tot punt 1.2, g), van de criteria voor een substantiële bijdrage aan de mitigatie van klimaatverandering van de activiteit “Rehabilitatie en herstel van bossen” in afdeling 1.2, wordt de verwijzing naar een raadpleging van belanghebbenden overeenkomstig de voorwaarden van het nationale recht inzake de overweging van maatschappelijke kwesties, niet nader gedefinieerd in de gedelegeerde verordening klimaat. Als er geen specifiek nationaal recht is, moet dat worden vermeld in de informatie die wordt verstrekt onder afdeling 1.2. |
16. |
Waar ligt de grens tussen de activiteit “Rehabilitatie en herstel van bossen” in afdeling 1.2 en de activiteit “Bosbeheer” in afdeling 1.3 wanneer bosbeheer herbebossing omvat na kaalkap of natuurlijke verstoring? Onder welke afdeling valt de herbebossing na een uitbraak van plagen concreet?
De herbebossing na een uitbraak van plagen zou vallen onder de activiteit “Rehabilitatie en herstel van bossen” in afdeling 1.2, zoals de titel van de activiteit aangeeft “ waaronder [...] na een extreme gebeurtenis ”. |
C. Bosbeheer
17. |
Wat houdt een “voortdurend bijgewerkt” bosbeheerplan in? Betekent dit een verlenging na afloop van de geldigheidsduur, bij belangrijke gebeurtenissen, of jaarlijks? Of gaat het om bewijs van het werk dat in het bos is verricht?
De frequentie van actualiseringen van bosbeheerplannen is niet gedefinieerd in de TSC’s, waardoor er ruimte is om nationale vereisten in aanmerking te nemen. Zoals vermeld in de toolbox voor duurzaam bosbeheer van de FAO (Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties) (51), is voortdurende verbetering door het verzamelen van kennis een integraal onderdeel van duurzaam bosbeheer, en moeten bosbeheerplannen regelmatig worden geëvalueerd en dienovereenkomstig herzien naarmate de omstandigheden veranderen. Vanwege het continuïteitsaspect moet er ook voor worden gezorgd dat er geen tijdsonderbreking is tussen verschillende actualiseringen van bosbeheerplannen. In het geval van een tienjarig bosbeheerplan moet de frequentie minimaal tien jaar zijn. |
18. |
Wordt aan de criteria van punt 2.1, a) en b), van de criteria voor een substantiële bijdrage van de activiteit “Bosbeheer” in afdeling 1.3 voldaan als er beheersystemen zijn op het niveau van het oorsprongsgebied van het bos om ervoor te zorgen dat de niveaus van de koolstofvoorraden en -putten worden gehandhaafd of versterkt?
Nee, in dit geval is alleen aan punt 2.1, b), voldaan. Het is nog steeds noodzakelijk om conform punt 2.1, a), een analyse van de klimaatvoordelen over een periode van 30 jaar uit te voeren, mogelijk met behulp van het bestaande beheersysteem op het niveau van het oorsprongsgebied van het bos als uitgangspunt. |
19. |
Wat betekent het criterium in punt 2.3, c), van de criteria voor een substantiële bijdrage van de activiteit “Bosbeheer” in afdeling 1.3 in de praktijk?
Het criterium in punt 2.3, c), bepaalt dat “ de fijnmazigheid van de analyse evenredig [is] met de omvang van het betrokken gebied en er waarden [worden] gebruikt die specifiek zijn voor het betrokken gebied ”. Volgens het criterium moet de analyse van de klimaatvoordelen worden afgestemd op de omvang van het gebied en de specifieke context, bijvoorbeeld door gebruik te maken van de groeihypothesen die zijn gekoppeld aan de specifieke bodem- en klimaatomstandigheden. |
20. |
In het criterium in punt 2.4 van de criteria voor een substantiële bijdrage van de activiteit “Bosbeheer” in afdeling 1.3 is bepaald dat bosbedrijven van minder dan 13 hectare niet verplicht zijn een analyse van de klimaatvoordelen te verrichten. Wat zijn de vereisten voor een eigenaar van een bosbedrijf van 14 hectare?
De bepalingen in punt 2.4 van afdeling 1.3 “Bosbeheer” stellen bosbedrijven van minder dan 13 hectare — wat overeenkomt met de gemiddelde omvang van een bosbedrijf in Europa — vrij van de verplichting om een analyse van de klimaatvoordelen uit te voeren. De eigenaar van een bosbedrijf van 14 hectare moet daarom een dergelijke analyse uitvoeren om te voldoen aan de criteria voor bosbeheer, tenzij hij kan aantonen dat hij aan deze eis voldoet op het niveau van het oorsprongsgebied van het bos, zoals gespecificeerd in punt 2.1. |
21. |
Hoe zal de naleving van de activiteit “Bosbeheer” in afdeling 1.3 met de criteria van punt 2.3, a), worden beoordeeld, met name de analyse van het risico van lekkage?
De in punt 4 van de TSC’s bedoelde criteria voor audits bieden een extra mate van zekerheid met betrekking tot de gerapporteerde gegevens. Er wordt ook verwezen naar het antwoord op vraag 4 in deel I van deze mededeling. |
22. |
Wat wordt bedoeld met “
overeenkomstig het nationale recht
” als bedoeld in punt 3.1 in het kader van de waarborging van het permanente karakter? Wat als het nationale recht een dergelijke overweging niet vereist?
Deze verwijzing houdt in dat de verschillende maatregelen die kunnen worden gebruikt om het permanente karakter van de bosstatus te waarborgen, waar van toepassing, in overeenstemming moeten zijn met het nationale recht (zoals voor de opties in punt 3.1, b) of c), indien het gebied is ingedeeld als een beschermd gebied of het gebied onder een wettelijke of contractuele overeenkomst valt). Indien het nationale recht dergelijke overwegingen niet vereist, wordt verwezen naar het antwoord op vraag 15 van deze mededeling. |
23. |
Moet het criterium in punt 3.1 van de criteria voor een substantiële bijdrage van de activiteit “Bosbeheer” in afdeling 1.3 zo worden begrepen dat er sprake moet zijn van een contractuele overeenkomst volgens welke het desbetreffende bosgebied niet mag worden veranderd in ander landgebruik?
Nee, dat is geen exclusieve eis. Het criterium geeft een contractuele overeenkomst als een van de mogelijke manieren om te voldoen aan de eis van punt 3.1 van afdeling 1.3. |
24. |
Wat wordt bedoeld met “
naast de activiteit die wordt gefinancierd
” in het kader van de in afdeling 1.3, punt 3.2, vermelde waarborging van het permanente karakter?
“ [D]e activiteit die wordt gefinancierd ” verwijst naar de activiteit die momenteel wordt uitgevoerd en in aanmerking beoogt te worden genomen voor afstemming op de taxonomie. De aanduiding “ naast de activiteit die wordt gefinancierd ” houdt in dat de activiteit ook buiten het toepassingsgebied van de activiteit klimaatvoordelen nastreeft. |
25. |
Is een boscertificeringsaudit voldoende om na te gaan of aan de technische screeningcriteria is voldaan?
Boscertificering kan worden gebruikt om naleving van de TSC’s aan te tonen. Een boscertificering op zich bewijst echter niet dat aan de TSC’s is voldaan. Elke audit, ook via een boscertificeringsproces, waarbij alle toepasselijke aspecten van de criteria worden behandeld, is geschikt. Er wordt ook verwezen naar het antwoord op vraag 4 in deel I van deze mededeling. |
26. |
Hoe kan op voorhand worden vastgesteld dat “
de groep van die bedrijven dezelfde blijft voor alle daaropvolgende audits
” zoals bedoeld in afdeling 1.3, punt 5, b)? Waarom is het van belang als de groep wijzigt tussen audits?
Deze voorwaarde is bedoeld om de vergelijkbaarheid van de informatie te waarborgen en vereist een duurzame relatie als ervoor wordt gekozen om naleving op het niveau van een groep bedrijven te controleren. De gedelegeerde verordening schrijft verder niet voor hoe deelnemers aan een dergelijke groep hun samenwerking structureren. |
27. |
Wat gebeurt er als de DNSH-criteria worden beoordeeld op het niveau van een “
groep bedrijven
” en een van de leden tijdens de verwachte levensduur van de activiteit vertrekt? Een dergelijke levensduur kan tientallen jaren bedragen voor bosbouwactiviteiten, en er is geen garantie dat de groep zo lang ongewijzigd blijft.
In het geval van een groepsbeoordeling vereist de gedelegeerde handeling dat de groep voldoende homogeen is om een risicobeoordeling mogelijk te maken, dat de leden van de groep een duurzame relatie hebben en deelnemen aan de activiteit en dat de groep ongewijzigd blijft voor de daaropvolgende audits. In de gedelegeerde handeling is niet vastgesteld dat de groepsbeoordeling niet kan worden voortgezet wanneer een bedrijf de groep verlaat waarvan de criteria op groepsniveau zijn beoordeeld. Als van de resterende groep redelijkerwijs kan worden verwacht dat ze haar gemeenschappelijke beoordeling voortzet, en als het profiel van de groep en de homogeniteit ervan niet worden aangetast, geldt voor de groep geen extra bewijslast met betrekking tot homogeniteit en kan ze de verificatie als groep blijven uitvoeren. |
28. |
Wat is met betrekking tot de technische screeningcriteria voor toepassing van DNSH op adaptatie aan klimaatverandering de “
verwachte levensduur
” als bedoeld in aanhangsel A voor bosbouwactiviteiten?
De verwachte levensduur van bosbouwactiviteiten moet worden vastgesteld op ten minste enkele tientallen jaren. |
29. |
Kunnen met betrekking tot de technische screeningcriteria voor toepassing van DNSH op adaptatie aan klimaatverandering, de op nationaal of regionaal niveau opgestelde klimaatprognoses worden gebruikt voor de beoordeling van het klimaatrisico?
De prognoses die beschikbaar zijn op nationaal en regionaal niveau, kunnen worden gebruikt als basis voor beoordelingen, op voorwaarde dat ze worden gemaakt door de relevante bevoegde autoriteit (bv. weersvoorspellingsdienst). Als voor sommige gebieden meer gedetailleerde en specifieke beoordelingen beschikbaar zijn, moeten bosplanners, -eigenaren of -beheerders in deze gebieden deze beoordelingen ook gebruiken. |
30. |
De DNSH-criteria voor biodiversiteit van de activiteit “Bosbeheer” in afdeling 1.3 vereisen in punt 6, a), de waarborging van “
de goede staat van instandhouding van habitats en soorten en de instandhouding van typische habitatsoorten
”. Hoe moet het begrip “
goede staat van instandhouding
” in de DNSH-criteria worden geïnterpreteerd?
Het belangrijkste doel van dit criterium is dat het toegepast kan worden ongeacht of de activiteit al dan niet plaatsvindt in een beschermd gebied of betrekking heeft op prioritaire soorten in het kader van de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn. De eerste alinea’s van het criterium gaan specifiek over beschermde gebieden. De tekst voorafgaand aan punt a), waarin de verwijzing naar de “goede staat van instandhouding” is opgenomen, maakt duidelijk dat er behoefte is aan “ regelingen voor de instandhouding en mogelijke verbetering van de biodiversiteit overeenkomstig nationale en lokale bepalingen ”. Dit geeft aan dat het begrip “ goede staat van instandhouding ” zoals gebruikt in dit criterium, verschillende interpretaties kan hebben naargelang van de nationale of lokale bepalingen, en niet bedoeld was als een verwijzing naar een gunstige staat van instandhouding zoals in de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn. |
31. |
Hoe kunnen de punten a) tot en met d) van de DNSH-criteria voor biodiversiteit van de activiteit “Bosbeheer” in afdeling 1.3 worden gewaarborgd op het niveau van een bosbedrijf?
Het belangrijkste doel van criterium 6 “Bescherming en herstel van de biodiversiteit en ecosystemen” is om ervoor te zorgen dat, ongeacht of de activiteit plaatsvindt in een instandhoudings- of beschermd bosgebied, in het bosbeheerplan gedetailleerde informatie wordt verstrekt zoals gespecificeerd in de punten a) tot en met h). In overeenstemming met nationale of lokale bepalingen wordt in een bosbeheerplan of een daarmee gelijk te stellen instrument het gebied gedefinieerd dat binnen het toepassingsgebied valt, en worden de regelingen voor de instandhouding en mogelijke verbetering van de biodiversiteit beschreven die in het beheerplan moeten worden opgenomen. |
32. |
Wat betekent in de praktijk punt d) van de DNSH-criteria voor biodiversiteit van de activiteit “Bosbeheer” in afdeling 1.3 als het gaat om “
verbetering van de fysische, chemische en biologische kwaliteit van de bodem
”?
De bodem bestaat uit fysische, chemische en biologische componenten. De fysische componenten van de bodem omvatten rotsen en mineralen die in de loop van de tijd zijn veranderd in zeer kleine deeltjes zand, slib en klei. De chemische componenten van de bodem zijn onder meer de pH, de verschillende voedingsstoffen (bv. stikstof) en water. Ten slotte omvatten de biologische componenten van de bodem de dieren, planten, protozoa, bacteriën en schimmels die in de bodem leven. In de praktijk zijn voor de verbetering van de fysische, chemische en biologische componenten van de bodem verschillende technieken nodig, waaronder technieken die bodemverdichting voorkomen, erosie en afstroming van grond tegengaan en de juiste omstandigheden scheppen voor nuttige organismen om zich in de bodem te vermenigvuldigen, bv. door voldoende hoeveelheden grove en fijne houtresten achter te laten. |
33. |
Wat betekent punt e) van het DNSH-criterium voor biodiversiteit van de activiteit “Bosbeheer” in afdeling 1.3 in de praktijk als het gaat om “
bevordering van biodiversiteitsvriendelijke praktijken die natuurlijke processen van bossen verbeteren
”?
Bossen zijn biologisch diverse systemen en bieden een verscheidenheid aan leefgebieden voor planten, dieren, schimmels en micro-organismen. In de praktijk zouden voor het herstel en de instandhouding van de biodiversiteit en habitats in bossen verschillende praktijken nodig zijn die de structurele complexiteit in stand houden en versterken en een aan de lokale omstandigheden aangepaste natuurlijke dynamiek bevorderen. Sommige van deze praktijken houden bijvoorbeeld in dat gebieden, worden braakgelegd, dat bufferzones worden ingesteld voor de bescherming van waterlichamen, dat gezorgd wordt voor voldoende hoeveelheid en diversiteit aan dood hout en voor de aanwezigheid van habitatbomen en andere microhabitats, dat natuurlijke regeneratie wordt bevorderd en dat variatie wordt gebracht in boomsoorten en in de leeftijdsstructuur van het bedrijf. Maatregelen moeten worden vastgelegd in een bosbeheerplan of een daarmee gelijk te stellen instrument in overeenstemming met nationale of lokale bepalingen. |
34. |
Wat wordt in de praktijk in punt f) van het DNSH-criterium voor biodiversiteit van de activiteit “Bosbeheer” in afdeling 1.3 bedoeld met de vermelding “
met uitsluiting van de omzetting van ecosystemen met hoge biodiversiteit in ecosystemen met minder biodiversiteit
”?
Bosecosystemen verschillen wat betreft habitattypes, aantal en diversiteit aan soorten die daarin voorkomen. Het belangrijkste doel van dit criterium is ervoor te zorgen dat een ecosysteem met een grote biodiversiteit zijn status behoudt en niet als gevolg van bosbeheerpraktijken wordt omgevormd tot een ecosysteem met minder biodiversiteit. Dit kan de omvorming van het bostype omvatten door vermindering van de soortendiversiteit van bomen, struiken en kruidachtige planten en de bijbehorende fauna, alsook de omvorming van niet-bosecosystemen met een grote biodiversiteit in bosecosystemen met minder biodiversiteit. In de praktijk zou het behoud van een ecosysteem met grote biodiversiteit verschillende praktijken vereisen, aangepast aan de lokale omstandigheden. Sommige van deze praktijken worden gedefinieerd door een bosbeheerplan of een daarmee gelijk te stellen instrument in overeenstemming met nationale of lokale bepalingen. |
35. |
Wat betekent in de praktijk punt g) van het DNSH-criterium voor biodiversiteit van de activiteit “Bosbeheer” in afdeling 1.3 als het gaat om “
waarborging van de diversiteit van met het bos verbonden habitats en soorten
”?
Het belangrijkste doel van dit criterium is ervoor te zorgen dat, ongeacht of de activiteit plaatsvindt in of buiten een instandhoudings- of beschermd gebied, bossen zodanig worden beheerd dat de instandhouding wordt gewaarborgd van diverse habitattypen en soorten die met het bos verbonden zijn. In de praktijk zou het waarborgen van de diversiteit van habitats en soorten verschillende praktijken vereisen, aangepast aan de lokale omstandigheden. Sommige van deze praktijken houden in dat gezorgd wordt voor een voldoende hoeveelheid en diversiteit aan dood hout, dat er boomgerelateerde microhabitats aanwezig zijn en dat in het bos een diverse leeftijdsstructuur wordt gecreëerd of in stand gehouden. Deze praktijken worden gedefinieerd door een bosbeheerplan of een daarmee gelijk te stellen instrument in overeenstemming met nationale of lokale bepalingen. |
36. |
Wat betekent in de praktijk punt h) van het DNSH-criterium voor biodiversiteit van de activiteit “Bosbeheer” in afdeling 1.3 als het gaat om “
waarborging van de diversiteit van de structuren van de opstand en de instandhouding of verbetering van volwassen opstanden en dood hout
”?
“ Behoud van een diverse opstandstructuur“ en ”de instandhouding of verbetering van volwassen opstanden ” betekent de aanplanting van meer heterogene, onregelmatige, gemengde bossen in hoogte, diameter, leeftijd en soorten, met een mix van dichter en dunner beplante delen volgens de natuurlijke mix van soorten en structuur en afhankelijk van het type bos. “ De instandhouding of verbetering van dood hout ” betekent dat, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden, voldoende hoeveelheden dood hout in het bos worden achtergelaten in alle stadia van ontbinding, met inbegrip van dode en stervende bomen met werkelijke of potentiële nest- en slaapholten. Dit is een belangrijke maatregel voor herstel en behoud van de biodiversiteit. |
Fabricage
37. |
Omvatten de fabricageactiviteiten in de afdelingen 3.1 tot 3.6 ook de fabricage van componenten van de bijbehorende technologieën?
Over het algemeen kunnen componenten worden meegerekend als ze zijn gespecificeerd onder de activiteitsbeschrijving of TSC. Een voorbeeld is de activiteit in afdeling 3.4 “Fabricage van batterijen”, waarbij de componenten zijn gespecificeerd onder de beschrijving van de activiteit. De behandeling van de belangrijkste componenten voor fabricageactiviteiten, bijvoorbeeld in de koolstofarme vervoerssector, die onder de gedelegeerde verordening klimaat vallen, zal aan bod komen in toekomstige herzieningen van de gedelegeerde handeling. |
38. |
Welke informatie of welk document bevestigt de vereiste emissiegrenswaarden en toont aan dat ze voldoen aan het DNSH-criterium voor preventie en bestrijding van verontreiniging voor de fabricage-, productie- en vervaardigingsactiviteiten in de afdelingen 3.7, 3.8, 3.9, 3.10, 3.11, 3.12, 3.13, 3.14, 3.15, 3.16 en 3.17, indien er krachtens de wetgeving van de Unie geen verplichting bestaat om een exploitatievergunning te hebben?
Het DNSH-criterium voor preventie en bestrijding van verontreiniging voor de activiteiten in de afdelingen 3.7, 3.8, 3.9, 3.10, 3.11, 3.12, 3.13, 3.14, 3.15, 3.16 en 3.17 vereist het volgende voor alle activiteiten ongeacht hun capaciteit: “ De emissies liggen binnen of onder de waarden van de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus (BBT-GEN’s) die in de recentste BBT-conclusies ter zake zijn vastgesteld, waaronder de BBT-conclusies voor (...). ” Voor de activiteiten onder de in bijlage I bij de richtlijn industriële emissies gespecificeerde drempelwaarden, is er op grond van de wetgeving van de Unie geen verplichting om over een exploitatievergunning te beschikken. Zelfs als een installatie niet voldoet aan de capaciteitsdrempels van de richtlijn industriële emissies, kan ze toch onder de respectieve nationale milieuwetgeving vallen en dus op grond van die wetgeving onderworpen zijn aan een exploitatievergunning. In elk geval kunnen installaties de naleving aantonen door de onafhankelijk geverifieerde emissieniveaus te verstrekken voor de verontreinigende stoffen die zijn gespecificeerd in de relevante uitvoeringsbesluiten over BBT. De monitoring van de emissieniveaus moet plaatsvinden in overeenstemming met deze uitvoeringsbesluiten. |
A. Fabricage van koolstofarme technologieën voor vervoer in afdeling 3.3
39. |
Hoe moet de afstemming op de taxonomie van personenauto’s worden beoordeeld voor auto’s die niet zijn onderworpen aan de EU-testcyclus voor koolstofemissies (WLTP)?
Om als op de taxonomie afgestemd te worden aangemerkt, moet een economische activiteit voldoen aan de respectievelijke TSC’s voor een substantiële bijdrage en DNSH en voldoen aan de minimale waarborgen. De TSC’s voor de activiteit “Fabricage van koolstofarme technologieën voor vervoer” in afdeling 3.3 voor de milieudoelstelling van mitigatie van klimaatverandering zijn als volgt: “ De economische activiteit betreft de fabricage, de herstelling, het onderhoud, de aanpassing, de herbestemming of de opwaardering van: […]
De gedelegeerde verordening klimaat verwijst alleen naar de EU-regelgeving die CO2-emissienormen vaststelt voor nieuwe personenauto’s en voor nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen. De CO2-verordening verwijst naar de verordening betreffende EU-typegoedkeuring met betrekking tot emissies (52) die de testprocedure (WLTP) definieert voor het meten van de CO2-emissies van lichte bedrijfsvoertuigen. De rapportages met betrekking tot de EU-taxonomie omvatten de wereldwijde activiteiten van EU-ondernemingen en zijn niet beperkt tot omzet, CapEx en OpEx in de EU. Auto’s/bestelwagens die buiten de EU worden gefabriceerd/verkocht, worden niet noodzakelijkerwijs getest volgens WLTP (personenauto’s zonder EU-typegoedkeuring). De gedelegeerde verordening klimaat bevat geen richtsnoeren over hoe om te gaan met dergelijke voertuigen. Aangezien de taxonomie alleen waarden vaststelt op basis van de WLTP-testprocedure, bevat deze geen specifieke regels voor voertuigen waarvoor op grond van andere systemen typegoedkeuring is verleend. Hoewel een groot deel van de wereldwijd verkochte voertuigen is geregistreerd in landen die gebruikmaken van typegoedkeuringssystemen op basis van WLTP, bv. VN/ECE-reglement 154 (53), en daarom kan aantonen aan deze eis te voldoen, is toch nog steeds een aanzienlijk deel van de wereldwijd verkochte voertuigen niet in staat om deze naleving aan te tonen. Andere relevante certificeringsprocedures dan WLTP zijn onder meer de Amerikaanse CAFE, de Japanse JC08 of de NEDC (New European Driving Cycle, niet langer in gebruik in de EU, maar nog steeds van toepassing in sommige rechtsgebieden). Om aan te tonen dat aan dit criterium wordt voldaan, kan de fabricage van voertuigen die zijn gecertificeerd op grond van andere systemen dan EU-typegoedkeuring en die in een derde land op de markt worden gebracht, als op de taxonomie afgestemd worden beschouwd als het voertuig voldoet aan de taxonomiecriteria na de toepassing van een naar behoren gedocumenteerde en wetenschappelijk geldige conversiefactor. |
B. De fabricage van energie-efficiënte apparatuur voor gebouwen (afdeling 3.5)
40. |
Kan vliesgevel worden gebruikt om in aanmerking te komen voor afstemming op de taxonomie in het kader van afdeling 3.5?
Ja, in de gedelegeerde handeling kan “ vliesgevel ” worden opgevat als een “ niet-dragende muur ”, in overeenstemming met het gebruik ervan in (EN) ISO 12631, die zowel ondoorzichtige als niet-ondoorzichtige elementen omvat. We erkennen dat de voorgestelde U-waarde voor wandsystemen erg moeilijk te behalen is voor vliesgevels die volledig (of bijna volledig) beglaasd zijn. Deze laatste (geheel of nagenoeg geheel beglaasde wanden) zouden onder de respectievelijke U-waarde als raamproduct in aanmerking kunnen komen. In principe is het voor volledig (of bijna volledig) beglaasde en transparante vliesgevels, d.w.z. waarvan minstens 80 % van het oppervlak beglaasd en transparant is, noodzakelijk om de voorgestelde U-waarde voor ramen toe te passen. |
41. |
Wat betekent in de praktijk “
hoogste twee meest bevolkte [...]klassen
” voor huishoudelijke apparaten als bedoeld in de TSC’s in afdeling 3.5 en, indien van toepassing, de TSC’s in afdeling 7.3? Welke huishoudelijke apparaten vallen onder deze klassen? Kan het EPREL-productregister worden gebruikt om de informatie te verkrijgen?
De eis richt zich op de hoogste twee meest bevolkte energie-efficiëntieklassen met ten minste enkele producten op de markt. Om te begrijpen welke klassen het meest bevolkt zijn en ten minste enkele producten op de markt hebben, wordt een overzicht van de beschikbare producten op de markt (gebaseerd op officiële gegevens) geleverd door een referentiedatabank genaamd EPREL (Europees productregister voor energie-etikettering) (54). |
C. Fabricage van andere koolstofarme technologieën in afdeling 3.6.
42. |
Hoe moet “
substantieel
” worden gedefinieerd in de criteria voor een substantiële bijdrage van de activiteit “Fabricage van andere koolstofarme technologieën” in afdeling 3.6 die betrekking hebben op “
de broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus aantoonbaar substantieel verminderen
”? Welke gegevens moeten als bewijs voor de vergelijking worden gebruikt?
Aangezien de activiteit in afdeling 3.6 van bijlage I verwijst naar andere koolstofarme technologieën die niet onder de afdelingen 3.1 tot en met 3.5 vallen, kunnen de TSC’s doelen op verschillende activiteiten in een reeks sectoren. De precieze toepassing ervan laat enige flexibiliteit en hangt af van de activiteit in kwestie. Er volgt dan ook geen gemeenschappelijk prestatieniveau uit het criterium “ in vergelijking met de best presterende alternatieve technologieën/producten/oplossingen op de markt, de broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus aantoonbaar substantieel verminderen ”. Exploitanten van de activiteit moeten rechtvaardigen of en op welke wijze hun technologie substantiële broeikasgasemissiereducties in andere sectoren kan bereiken ten opzichte van andere concurrerende technologieën. Daarbij moeten ze ervoor zorgen dat hun beoordeling consistent is met alle geloofwaardige, beschikbare externe informatiebronnen over het potentieel van de technologie om te helpen bij het koolstofarm maken van de beoogde activiteit, in overeenstemming met de doelstellingen van de EU-klimaatwet of de Overeenkomst van Parijs. Ondernemingen moeten dit element ook aantonen ten behoeve van de door de TSC’s vereiste verificatie door derden en, met name onder artikel 8 van de taxonomieverordening vallende ondernemingen moeten alle relevante informatie bekendmaken als onderdeel van hun niet-financiële verklaring. |
43. |
Moet de producten of diensten die op grond van afdeling 3.6 op de taxonomie afgestemd worden geacht, een economisch haalbare oplossing vormen?
De in de TSC’s bedoelde regel vereist dat wordt aangetoond dat de relevante producten/diensten beter presteren dan de best beschikbare oplossing op de markt, ongeacht of de relevante producten/diensten economisch levensvatbaar of op industriële schaal schaalbaar/beschikbaar zijn. |
44. |
Kan bijvoorbeeld de fabricage van apparatuur voor verkeersbeheer en tolheffing worden beschouwd als in aanmerking komend voor de taxonomie in ket kader van de activiteit “Fabricage van andere koolstofarme technologieën” in afdeling 3.6?
De activiteit zou in aanmerking kunnen komen op grond van afdeling 3.6 van bijlage I. Om op de taxonomie te zijn afgestemd, moet met betrekking tot de activiteit worden aangetoond dat deze broeikasgasemissiereducties oplevert in vergelijking met de best presterende alternatieve technologieën/producten/oplossingen op de markt (in dit geval vergeleken met andere apparatuur voor verkeersbeheer en tolheffing). Als er meerdere mogelijke toepassingen zijn, zou er voor alle mogelijke toepassingen sprake moeten zijn van besparingen. Voor een indicatieve gids over de soorten activiteiten die op grond van de gedelegeerde handeling in aanmerking kunnen komen op basis van de verschillende classificatiesystemen voor de sector, kan worden geacht aan de “inventarisatie van een alternatieve NACE-classificatie”, gepubliceerd door het Platform voor duurzame financiering (55). Dit document is niet bindend, maar indicatief. |
45. |
Hoe kan het begrip “
essentieel gebruik voor de samenleving
” voor DNSH met betrekking tot preventie en bestrijding van verontreiniging worden toegepast voor de activiteit “Fabricage van andere koolstofarme technologieën” in afdeling 3.6?
Verwezen wordt naar de antwoorden in afdeling III hieronder over DNSH met betrekking tot aanhangsel C. |
D. Fabricage van aluminium in afdeling 3.8
46. |
Wordt alleen aan de technische screeningcriteria van de activiteit “Fabricage van aluminium” met betrekking tot indirecte broeikasgasemissies (BKG) voldaan als 100 % hernieuwbare energie wordt gebruikt bij de fabricage van aluminium, of moet de elektriciteitsgebruiker de koolstofintensiteit van indirecte broeikasgasemissies documenteren (bijvoorbeeld door de aankoop van garanties van oorsprong)?
Tot eind 2025 hoeven exploitanten slechts te voldoen aan twee van de drie voorwaarden bedoeld in punt a) van de TSC’s voor een substantiële bijdrage aan de mitigatie van klimaatverandering in afdeling 3.8, om te worden beschouwd als substantieel bijdragend aan die doelstelling. Na 2025 moet aan alle drie de voorwaarden van afdeling 3.8 van bijlage I worden voldaan, wil de activiteit worden beschouwd als substantieel bijdragend aan de mitigatie van klimaatverandering. De eis met betrekking tot de indirecte broeikasgasemissies is dat de gemiddelde koolstofintensiteit voor de indirecte broeikasgasemissies niet meer bedraagt dan 100 g CO2e/kWh. Naar analogie van de drempel van 100 g CO2e/kWh voor een substantiële bijdrage in bepaalde energiesectoren, betekent deze eis dus niet dat alleen hernieuwbare energie mag worden ingezet om aan dit criterium te voldoen. |
E. Fabricage van ijzer en staal in afdeling 3.9
47. |
Hoe moeten de bepalingen in de technische screeningcriteria van de activiteit “Fabricage van ijzer en staal” in afdeling 3.9 die betrekking hebben op de toewijzing van emissies voor de productie en het gebruik van afgassen, worden geïnterpreteerd?
De criteria voor de fabricage van ijzer en staal als bedoeld in punt a) van de TSC’s voor een substantiële bijdrage aan de mitigatie van klimaatverandering in afdeling 3.9 specificeren dat de broeikasgasemissies moeten worden “ verminderd met de hoeveelheid emissies die is toegewezen aan de productie van afgassen overeenkomstig punt 10.1.5, a), van bijlage VII bij Verordening (EU) 2019/331 ”. Dit betekent dat de emissies die worden toegewezen aan de productie van afgassen, buiten beschouwing worden gelaten bij de criteria voor staal uit de gedelegeerde verordening klimaat. De eis houdt met name in dat staalproducenten de aan de productie van afgassen toegewezen emissies kunnen berekenen volgens de regels voor kosteloze toewijzing (die deze afgassen expliciet in aanmerking nemen). Met het oog op naleving van de TSC’s worden ze echter verdisconteerd. In de berekening van de emissies van de activiteit wordt dus geen rekening gehouden met deze emissies die aan de productie van afgassen zijn toegewezen. |
48. |
Hoe worden de drempels voor broeikasgasemissies in de technische screeningcriteria van de activiteit “Fabricage van ijzer en staal” in afdeling 3.9 toegepast? Omvat de fabricage van ruwijzer (1,331 t CO2e/t product) bijvoorbeeld de levering van cokes (0,144 t CO2e/t product) of moet de drempel voor broeikasgasemissies uitsluitend worden toegepast op de stap van het productieproces van ruwijzer?
De definities van de onder de verschillende screeningcriteria vallende processen en emissies (d.w.z. systeemgrenzen) worden gegeven in bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/331 van de Commissie. De fabricage van cokes valt niet binnen de systeemgrenzen van ruwijzer. |
49. |
Wat is de definitie van “ruwijzer” zoals opgenomen in de criteria voor een substantiële bijdrage van de activiteit “fabricage van ijzer en staal” in afdeling 3.9?
In bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/331 van de Commissie worden het product ruwijzer en de gerelateerde productbenchmark en systeemgrenzen gedefinieerd. |
F. Productie van waterstof in afdeling 3.10
50. |
Hoe wordt de emissiedrempel voor waterstof gebruikt in verschillende processen voor de productie van waterstof onder afdeling 3.10?
In de gedelegeerde verordening klimaat wordt waterstof erkend als energiedrager, opslagoplossing, brandstof of grondstof. In overeenstemming met het vereiste van technologieneutraliteit als bedoeld in artikel 19, lid 1, punt a), van de taxonomieverordening is de productie van waterstof niet beperkt tot specifieke productietrajecten of technologie. Elke vorm van productie van waterstof waarbij wordt aangetoond dat de broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus met 73,4 % worden verminderd ten opzichte van de fossiele referentiebrandstof van 94 g CO2e/MJ naar analogie van artikel 25, lid 2, en bijlage V bij RED II, kan worden beschouwd als substantieel bijdragend aan de mitigatie van klimaatverandering. In overeenstemming met de benadering die is gevolgd voor het definiëren van het DNSH-beginsel ten aanzien van de mitigatie van klimaatverandering, is de gedelegeerde verordening klimaat gebaseerd op het ambitieniveau van de bestaande wetgeving van de Unie. In bijlage II wordt uiteengezet dat de productie van waterstof wordt beschouwd als “geen ernstige afbreuk doend”, als hiermee ten minste het in RED II vastgelegde niveau voor de broeikasgasemissiereducties wordt bereikt. |
51. |
Betekent de verwijzing naar RED II in de technische screeningcriteria van de activiteit “Productie van waterstof” in afdeling 3.10 dat het RED II-additionaliteitsvereiste van toepassing is?
In de gedelegeerde verordening klimaat zijn geen vereisten voor additionaliteit opgenomen. Deze kwestie is echter relevant in het kader van de uitvoering van RED II en kan van invloed zijn op de soorten waterstof die als hernieuwbaar worden aangemerkt (d.w.z. het type elektriciteit kan als hernieuwbaar worden beschouwd voor de productie van waterstof), en kan ook relevant zijn voor het bepalen van de broeikasgasemissie-intensiteit van hernieuwbare waterstof. |
52. |
Hoe worden de emissies gedurende de levenscyclus beoordeeld en berekend voor de activiteit “Productie van waterstof” in afdeling 3.10? Wordt bijvoorbeeld rekening gehouden met de fabricage van de apparatuur bij de beoordeling van emissies gedurende de levenscyclus?
In de gedelegeerde verordening klimaat wordt de eis inzake relatieve broeikasgasemissiereductie ten opzichte van de fossiele referentiebrandstof bepaald naar analogie van artikel 25, lid 2, van en bijlage V bij RED II. Zoals in de benadering die wordt gevolgd voor activiteiten op het gebied van elektriciteits- en warmteopwekking, maakt de gedelegeerde verordening klimaat het gebruik van alternatieve methodologieën mogelijk voor de berekening van de broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus. In overeenstemming met de ISO-normen is de alternatieve berekeningsmethode in het geval van waterstofproductie de in artikel 28, lid 5, van RED II bedoelde methode. De Commissie bereidt een gedelegeerde handeling voor waarin een methodologie wordt uiteengezet voor het bepalen van de broeikasgasemissiereducties van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong en brandstoffen met gerecycleerde koolstof, waaronder hernieuwbare waterstof (behalve waterstof uit biogene bronnen) en bepaalde soorten koolstofarme waterstof. |
Energie
A. Elektriciteitsopwekking uit waterkracht in afdeling 4.5
53. |
Wat betekent in de praktijk de vermogensdichtheidsdrempel van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie boven 5 W/m2 voor de activiteit “Elektriciteitsopwekking uit waterkracht” in afdeling 4.5?
De vermogensdichtheid van waterkrachtcentrales beschrijft de relatie tussen het geïnstalleerde vermogen van de elektriciteitsproductie en het opslaggebied. Volgens de broeikasgasemissiegegevens van de International Hydropower Association (56) stoten waterkrachtcentrales van meer dan 5 W/m2 niet meer dan 100 g CO2e/kWh uit. Deze bevinding is gebruikt om elektriciteitscentrales met een hogere vermogensdichtheid vrij te stellen van het uitvoeren van de levenscyclusanalyse (samen met doorstroomcentrales). |
54. |
Wat betekent in de praktijk “
indien van toepassing
” in de criteria voor de toepassing van DNSH op duurzaam gebruik en bescherming van water en mariene hulpbronnen van de activiteit “Elektriciteitsopwekking uit waterkracht” in afdeling 4.5 en wie beoordeelt welke maatregelen van toepassing zijn?
In de DNSH-criteria voor waterkracht worden alle mogelijke (generieke) mitigerende maatregelen opgesomd die in alle gevallen onderzocht moeten worden. De toepassing van deze criteria voor waterkracht is echter contextspecifiek. Het doel is een evenwicht te vinden tussen enerzijds de bescherming van ecosystemen en waterlichamen en anderzijds het vermijden van buitensporige administratieve lasten voor exploitanten van waterkrachtcentrales. Daarom moet in een individueel geval op basis van de lijst met alle maatregelen een specifieke analyse worden uitgevoerd om vast te stellen welke maatregelen geschikt zijn. Alleen maatregelen die relevant zijn voor de ecologische omstandigheden van het project, mogen worden uitgevoerd. De relevantie van specifieke DNSH-criteria en daarin vermelde mitigerende maatregelen zal afhangen van een beoordeling per geval in termen van haalbaarheid en relevantie, rekening houdend met de bredere hydromorfologische context, waaronder de toestand van de ecologische stroming en het vereiste om een goede ecologische toestand te bereiken en te behouden, of waar van toepassing een goed ecologisch potentieel, van de relevante waterlichamen. De referentievoorwaarden voor een goede toestand of een goed potentieel voor waterlichamen verschillen naargelang van de relevante ecoregio (in bijlage XI bij de kaderrichtlijn water vastgesteld geografisch gebied). Deze voorwaarden zijn relevant voor het bepalen van de noodzakelijke en relevante mitigerende maatregelen gericht op het behalen van deze doelstellingen. |
55. |
Wat wordt bedoeld met de “
compenserende maatregelen
” in punt 3.5 van de DNSH-criteria voor duurzaam gebruik en bescherming van water en mariene hulpbronnen van de activiteit “Elektriciteitsopwekking uit waterkracht” in afdeling 4.5? Kunnen er voorbeelden van deze maatregelen worden gegeven?
Compenserende maatregelen zijn maatregelen om de continuïteit binnen hetzelfde stroomgebiedsdistrict te herstellen in een mate die de verstoring van de continuïteit en de bijbehorende effecten op aquatische ecosystemen ten gevolge van de waterkrachtontwikkeling die volgens de verklaringen aan TSC’s voldoet, compenseert, bijvoorbeeld door het verwijderen van dammen of andere barrières elders in het stroomgebiedsdistrict. De milieuvoordelen die uit de compenserende maatregelen voortvloeien, staan in verhouding tot de omvang van de effecten. De relevantie en het type van dergelijke compenserende maatregelen zijn niet nader toegelicht, aangezien deze per geval op haalbaarheid en relevantie moeten worden beoordeeld. |
56. |
Geldt met het oog op de vervulling van de DNSH-criteria voor duurzaam gebruik en bescherming van water en mariene hulpbronnen als absoluut vereiste dat met de productie van waterkracht de doelstellingen van een goede toestand of een goed potentieel van waterlichamen kunnen worden bereikt, voor zowel nieuwe als bestaande waterkrachtproductie?
Als absoluut vereiste geldt dat alle technisch en ecologisch relevante maatregelen worden genomen om een goede ecologische toestand of een goed ecologisch potentieel van waterlichamen te bereiken in overeenstemming met de definitie van de kaderrichtlijn water. Voor zowel nieuwe als bestaande waterkrachtproductie is in het DNSH-criterium voor duurzaam gebruik en bescherming van water en mariene hulpbronnen bepaald: “ Overeenkomstig Richtlijn 2000/60/EG en met name de artikelen 4 en 11 van die richtlijn zijn alle technisch haalbare en ecologisch relevante mitigerende maatregelen ten uitvoer gelegd om de negatieve effecten op water en op beschermde habitats en soorten die rechtstreeks afhankelijk zijn van water, te beperken“ en ”Er wordt toegezien op de doeltreffendheid van die maatregelen in het kader van de vergunning of toestemming waarin de voorwaarden zijn vastgesteld om een goede toestand of een goed potentieel van het betrokken waterlichaam te bereiken ”. Bovendien wordt voor nieuwe waterkrachtproductie aangegeven dat “ [d]e centrale geen voortdurende belemmering [vormt] voor het bereiken van een goede toestand/een goed potentieel in de waterlichamen in hetzelfde stroomgebiedsdistrict ”. (afdeling 4.5, punt 3.4) |
57. |
Volgens de gedelegeerde handeling moet de exploitatie van waterkracht worden verricht volgens een vergunning of toestemming gericht op het bereiken van een goede toestand of een goed potentieel van het betrokken waterlichaam. Betekent dit dat:
Voor alle waterkrachtproductie is een toestemming/licentie/vergunning vereist die gericht is op het bereiken van een goede ecologische toestand of een goed ecologisch potentieel van het betrokken waterlichaam in overeenstemming met de definities van de kaderrichtlijn water. Bovendien wordt overeenkomstig afdeling 4.5, punt 2.3, over de toepassing van DNSH op duurzaam gebruik en bescherming van water en mariene hulpbronnen, “ toegezien op de doeltreffendheid van die maatregelen in het kader van de vergunning of toestemming waarin de voorwaarden zijn vastgesteld om tot een goede toestand of een goed potentieel van het betrokken waterlichaam te komen ”. |
58. |
Kan de productie van waterkracht die de toepassing van artikel 4, lid 5, van de kaderrichtlijn water (KRW) (minder strenge doelstellingen) inhoudt, geacht worden te voldoen aan de DNSH-criteria?
In principe zou een door een waterkrachtcentrale beïnvloed waterlichaam zijn omgevormd tot een “ sterk veranderd waterlichaam ” overeenkomstig artikel 4, lid 3, KRW. Dat houdt in dat er eerder naar een goed ecologisch potentieel moet worden gestreefd dan naar een goede toestand. Volgens de KRW kunnen afwijkingen op grond van artikel 4, lid 5, KRW van toepassing zijn als een waterlichaam wordt beïnvloed door waterkracht en het onevenredig duur of technisch onmogelijk zou zijn om een goed potentieel te realiseren. Mocht een dergelijke installatie toch besluiten om alle technisch mogelijke en ecologisch relevante mitigerende maatregelen toe te passen om een goed ecologisch potentieel te bereiken, en onderworpen te worden aan een vergunning om die ecologisch relevante maatregelen te monitoren en te beheersen, dan kan ze alsnog voldoen aan de DNSH-criteria. Dit zou echter inhouden dat voor het waterlichaam wordt gestreefd naar een goede toestand of een goed potentieel en daarom zou de afwijking op grond van artikel 4, lid 5, van de KRW moeten worden herzien bij de volgende herziening van het relevante stroomgebiedbeheerplan. Een waterlichaam dat daarentegen onder de (oorspronkelijke) “verlaagde” doelstelling van artikel 4, lid 5, van de KRW zou blijven zonder de nodige (ecologische en technisch relevante) maatregelen voor een goed potentieel te treffen, voldoet niet aan de DNSH-criteria. |
B. Elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare niet-fossiele gasvormige en vloeibare brandstoffen in afdeling 4.7
59. |
Hoe moeten de waarden die met de beste beschikbare technieken (BBT-GEN) worden bereikt, als bedoeld in de technische screeningcriteria van de activiteit “Elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare niet-fossiele gasvormige en vloeibare brandstoffen” in afdeling 4.7, worden toegepast in rechtsgebieden buiten de EU?
BBT-GEN-waarden zouden internationaal kunnen worden toegepast aangezien de waarden niet gebaseerd zijn op EU-wetgeving. BBT-GEN’s beschrijven een reeks emissieniveaus die in normale bedrijfsomstandigheden zijn verkregen met gebruikmaking van een beste beschikbare techniek (BBT) of een combinatie van beste beschikbare technieken als omschreven in de BBT-conclusies. Zij worden uitgedrukt als een gemiddelde over een bepaalde periode, in specifieke referentieomstandigheden. |
C. Transmissie en distributie van elektriciteit in afdeling 4.9
60. |
De emissies van een installatie kunnen variëren naargelang van de brandstof die wordt gebruikt. Houden de criteria voor de activiteit “Transmissie en distributie van elektriciteit” in afdeling 4.9 het vereiste in dat moet worden aangetoond dat de uitstoot onder de 100 g CO2/kWh blijft, ongeacht de gebruikte brandstof?
De emissie-intensiteit van nieuw geactiveerde productiecapaciteiten en de gemiddelde netemissiefactor zijn gebaseerd op historische emissies en elektriciteitsopwekking. De 100 g CO2/kWh is van toepassing op deze historische gegevens, gedurende een voortschrijdende periode van vijf jaar. |
D. Opslag van elektriciteit in afdeling 4.10
61. |
Is waterstof opgenomen als onderdeel van de activiteit “Opslag van elektriciteit” in afdeling 4.10?
De opslag van waterstof is in afdeling 4.12 van bijlage I opgenomen als een afzonderlijke activiteit met eigen criteria voor een substantiële bijdrage aan de mitigatie van klimaatverandering en voor DNSH. De opslag van waterstof wordt geacht een substantiële bijdrage te leveren aan de mitigatie van klimaatverandering als deze bestaat uit de bouw van nieuwe of de conversie van bestaande opslagfaciliteiten voor waterstof, of als deze bestaat uit de exploitatie van opslagfaciliteiten wanneer de opgeslagen waterstof wordt geproduceerd in overeenstemming met de respectieve criteria voor de productie van waterstof. |
E. Productie van biogas en biobrandstoffen voor gebruik in het vervoer en van vloeibare biomassa in afdeling 4.13
62. |
Hoe worden koolstofarme gassen gedefinieerd in het kader van de activiteit “Productie van biogas en biobrandstoffen voor gebruik in het vervoer en van vloeibare biomassa” in afdeling 4.13? Valt biogas onder een van de criteria?
De gedelegeerde verordening klimaat bevat geen definitie van hernieuwbare en koolstofarme gassen. Alle relevante gassen, waaronder biogas (zoals aangegeven in de titel en de beschrijving van de activiteit), die voldoen aan de relevante TSC’s, moeten worden beschouwd als hernieuwbare en koolstofarme gassen. |
F. Transmissie- en distributienetwerken voor hernieuwbare en koolstofarme gassen in afdeling 4.14
63. |
De beschrijving van de activiteit “Transmissie- en distributienetwerken voor hernieuwbare en koolstofarme gassen” in afdeling 4.14 omvat hernieuwbare en koolstofarme gassen, terwijl in de criteria voor een substantiële bijdrage aan de mitigatie van klimaatverandering niet wordt verwezen naar hernieuwbare gassen. Hoe moet dit worden opgevat?
De gedelegeerde verordening klimaat bevat geen definitie van hernieuwbare en koolstofarme gassen. Alle gassen die aan de relevante TSC’s voldoen, moeten worden beschouwd als hernieuwbare en koolstofarme gassen. |
64. |
Zou de aanleg van waterstofpijpleidingen als bedoeld in de activiteit “Transmissie- en distributienetwerken voor hernieuwbare en koolstofarme gassen” in afdeling 4.14 alleen in aanmerking komen als die waterstof is geproduceerd met de waterstofdrempel onder de activiteit in afdeling 3.10 “Productie van waterstof”?
Nee, er is geen direct verband tussen de twee activiteiten. Het zou kunnen dat er in de toekomst een “waterstofgarantie” met verbeterde traceerbaarheid komt naarmate de waterstofmarkt zich ontwikkelt. Krachtens de TEN-E-verordening, waarin prioriteiten voor trans-Europese energie-infrastructuur worden vastgesteld, moeten waterstofinfrastructuurprojecten van gemeenschappelijk belang aantonen dat zij aanzienlijk bijdragen aan duurzaamheid, onder meer door de uitstoot van broeikasgassen te verminderen, door de inzet van hernieuwbare of koolstofarme waterstof, met de nadruk op waterstof uit hernieuwbare bronnen. |
Distributie van water, afval- en afvalwaterbeheer en sanering in afdeling 5.
A. Algemeen
65. |
Kan het gebruik van droog slib van een niet-industriële stedelijke waterzuiveringsinstallatie (zonder voorafgaande vergisting en zonder vermenging) als biomassa worden beschouwd? Als het als biomassa wordt beschouwd, zou een verbrandingsinstallatie met energieherwinning in de vorm van elektriciteit en warmte die uitsluitend bestemd is voor de verbranding van dit slib, dan in aanmerking komen voor de taxonomie?
Volgens de definitie van biomassa in artikel 2, lid 24, van RED II is biomassa “ de biologisch afbreekbare fractie van producten, afvalstoffen en residuen van biologische oorsprong uit de landbouw (met inbegrip van plantaardige en dierlijke stoffen), de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken, met inbegrip van de visserij en de aquacultuur, alsmede de biologisch afbreekbare fractie van industrieel en huishoudelijk afval ”. Volgens deze definitie kan droog slib van een niet-industriële stedelijke waterzuiveringsinstallatie als biomassa worden beschouwd. Met betrekking tot het aanmerken van activiteiten als “ecologisch duurzaam” bepaalt de taxonomieverordening echter specifiek in artikel 17, lid 1, punt d), dat elke “ activiteit die leidt tot een aanzienlijke toename van de productie, verbranding of verwijdering van afval, met uitzondering van de verbranding van niet-recycleerbaar gevaarlijk afval ” wordt geacht ernstig afbreuk te doen aan het milieu. Op basis hiervan is artikel 17, lid 1, punt d), van de EU-taxonomieverordening van toepassing op maatregelen die betrekking hebben op de verbranding en medeverbranding van afval, met name in afvalenergiecentrales en cementfabrieken, alsook op maatregelen op het gebied van de bouw van nieuwe dergelijke installaties, waardoor bestaande capaciteiten worden vergroot of de levensduur wordt verlengd. Deze activiteiten kunnen dus — met uitzondering van de verbranding van niet-recyclebaar gevaarlijk afval — niet voldoen aan de TSC’s. Hieronder valt ook een verbrandingsinstallatie met energieterugwinning in de vorm van elektriciteit en warmte, die uitsluitend bestemd is voor de verbranding van droog slib van een niet-industriële stedelijke waterzuiveringsinstallatie. |
B. Bouw, uitbreiding en exploitatie van systemen voor winning, behandeling en distributie van water in afdeling 5.1
66. |
Komt de productie van apparatuur voor commerciële en privézwembaden (bv. skimmers, inlaten, filters, pH-regelaars, chloorregelaars, kleppen) in aanmerking voor de taxonomie op grond van de activiteiten “Bouw, uitbreiding en exploitatie van systemen voor winning, behandeling en distributie van water” in afdeling 5.1 of “Bouw, uitbreiding en exploitatie van systemen voor opvang en behandeling van afvalwater” in afdeling 5.3?
De afdelingen 5.1 en 5.3 van de gedelegeerde verordening klimaat zijn gericht op de levering van drinkwater en de zuivering van afvalwater. Om op grond van de taxonomieverordening te worden aangemerkt als een substantiële bijdrage aan de mitigatie van klimaatverandering, moeten de ontwerpers/exploitanten van een drinkwater-/afvalwatersysteem ervoor zorgen dat het systeem voldoet aan de in de afdelingen 5.1. en 5.3 van bijlage I uiteengezette technische screeningcriteria. De vervaardiging van producten voor commerciële en privézwembaden zou niet in aanmerking komen in het kader van de afdelingen 5.1 en 5.3 van bijlage I, aangezien het hoofddoel niet bestaat in de levering van drinkwater of de behandeling van afvalwater. |
C. Bouw, uitbreiding en exploitatie van systemen voor opvang en behandeling van afvalwater in afdeling 5.3
67. |
Kan de anaerobe vergisting van zuiveringsslib ook worden meegerekend in het netto-energieverbruik als bedoeld in de technische screeningcriteria voor de activiteit “Bouw, uitbreiding en exploitatie van systemen voor opvang en behandeling van afvalwater” in afdeling 5.3 als deze binnen de zuiveringsinstallatie plaatsvindt?
Zoals gespecificeerd in de criteria voor een substantiële bijdrage in punt 1 van afdeling 5.3. “In het netto-energieverbruik van de exploitatie van de afvalwaterbehandelingsinstallatie mag rekening worden gehouden met [...], naargelang het geval, opwekking van energie binnen het systeem (zoals hydraulische energie, zonne-energie en windenergie).” De opgegeven lijst is een niet-uitputtende lijst. De energie die wordt opgewekt door anaerobe vergisting van zuiveringsslib valt binnen het toepassingsgebied van energieopwekking binnen het systeem, ook al wordt dit niet expliciet genoemd. |
D. Materiaalterugwinning uit niet-gevaarlijke afvalstoffen in afdeling 5.9
68. |
Vallen onder de activiteit “Materiaalterugwinning uit niet-gevaarlijke afvalstoffen” in afdeling 5.9 ook sorteerinstallaties waarbij de finale recycling- of terugwinningsactiviteiten plaatsvinden in een andere faciliteit of in een ander land?
Zuivere sorteerinstallaties vallen niet onder de activiteit. In plaats daarvan heeft de activiteit betrekking op installaties die afzonderlijk ingezameld afval recyclen, waarbij een deel van het proces vaak een eerste “sorteerstap” omvat, bijvoorbeeld om kunststoffen en metalen te scheiden in het geval van een gecombineerde gescheiden afvalinzameling, of om verschillende soorten kunststoffen te scheiden, zoals PET, HDPE, PP. In de gedelegeerde verordening klimaat wordt prioriteit gegeven aan het aspect terugwinning van materiaal, aangezien dit het grootste potentieel heeft om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen, d.w.z. door nieuwe grondstoffen in de productie te vervangen. |
E. Vervoer van CO2 in afdeling 5.11
69. |
Kan voor de activiteit “Vervoer van CO2
” in afdeling 5.11 de installatie van activa die een bestaand netwerk flexibeler maken en het beheer ervan verbeteren, worden beschouwd als op zichzelf staand of moet een dergelijke installatie een integraal onderdeel zijn van het vervoer van afgevangen CO2?
Nee, de naleving van een enkel element van de criteria voor een substantiële bijdrage aan de mitigatie van klimaatverandering betekent niet dat een activiteit op de taxonomie is afgestemd. De criteria zijn cumulatief en alle criteria moeten worden nageleefd. |
Vervoer in afdeling 6.
A. Algemeen
70. |
Wat betekent “
de meest bevolkte klassen
” op basis van een officiële gegevensreeks met betrekking tot banden?
De technische screeningcriteria zijn gericht op de twee hoogste meest bevolkte klassen voor rolweerstand (die van invloed zijn op de energie-efficiëntie) met ten minste enkele banden op de markt. Om te begrijpen welke klassen het meest bevolkt zijn en met ten minste enkele banden op de markt, wordt een overzicht van de beschikbare producten op de markt (gebaseerd op officiële gegevens) geleverd door een referentiedatabank genaamd EPREL (Europees productregister voor energie-etikettering). Openbare informatie over banden is beschikbaar op https://eprel.ec.europa.eu/screen/product/tyres Wat betreft banden voor zware sneeuwcondities voor bestelwagens met maat 195R15C, zijn de best presterende banden op het gebied van rolweerstand (energie-efficiëntie) bijvoorbeeld in klasse D ingedeeld (op het moment dat dit document werd opgesteld). |
71. |
Worden “
de meest bevolkte klassen
” van banden bepaald door afmetingen of categorieën?
De meest bevolkte klassen moeten worden bepaald voor de specifieke bandenmaten en -eigenschappen (de banden die daadwerkelijk op het voertuig kunnen worden gemonteerd, inclusief het pictogram met de drie bergtoppen en een sneeuwvlok ( |
72. |
Is de vergelijking van de klassen brandstofefficiëntie, grip op nat wegdek en rolgeluid van banden uitgevoerd op alle banden of op afzonderlijke bandencategorieën, bv. winter-, vierseizoens- en zomerbanden?
De vergelijking vindt plaats binnen een specifieke bandencategorie, d.w.z. bandenmaat en gecertificeerde specifieke eigenschappen. Banden met het pictogram met de drie bergtoppen en een sneeuwvlok ( |
73. |
Zijn de screeningcriteria voor banden van voertuigen van de categorieën M en N van toepassing op de hele Europese markt of zijn er landspecifieke criteria?
De technische screeningcriteria voor banden van voertuigen van de categorieën M en N vloeien voort uit een EU-verordening en zijn als zodanig van toepassing op de Europese markt, zonder landspecifieke variatie. Zoals voor alle criteria in de gedelegeerde handeling, is naleving van deze criteria ook vereist voor activiteiten die buiten de EU plaatsvinden. C1-, C2- en C3-banden staan zo geregistreerd dat de bandenklasse is aangegeven. |
74. |
Moet het criterium voor een substantiële bijdrage aan de mitigatie van klimaatverandering in de afdelingen 6.2, 6.6, 6.8, 6.9, 6.10, 6.12, 6.14, 6.15, 6.16 en 6.17 van bijlage I zo worden begrepen dat de wagons of vaartuigen en de brandstofdistributie-infrastructuur niet bestemd mogen zijn om uitsluitend te worden gebruikt voor het vervoer of de opslag van fossiele brandstoffen?
Bij de toepassing van dit criterium om activa, activiteiten en infrastructuur uit te sluiten die specifiek bestemd zijn voor het vervoer van fossiele brandstoffen, moet rekening worden gehouden met de talrijke vormen van gebruik, de verschillende eigendomsregelingen, gebruikersregelingen en brandstofmengpercentages, in overeenstemming met de relevante bestaande marktpraktijken. Bij het onderzoek moet onder meer worden gekeken naar het type mobiele activa of infrastructuur dat in aanmerking komt en andere vormen van gebruik ervan, met inbegrip van de vraag of het ook bestemd is om te worden gebruikt voor het vervoer en de opslag van koolstofarme alternatieven. Voor maritiem vervoer bijvoorbeeld kan weliswaar duidelijk worden vastgesteld dat ruwe-olietankers uitsluitend bestemd zijn voor de markt voor fossiele brandstoffen, maar hetzelfde kan niet worden aangenomen voor productentankers, chemicaliëntankers of schepen die droge bulkproducten vervoeren. Laatstgenoemde zijn scheepstypes die kunnen worden gebruikt voor het vervoer van niet-fossiele brandstofproducten en mogen niet zonder meer worden uitgesloten. Afhankelijk van het geplande gebruik en de context kunnen relevante bestaande marktpraktijken als bedoeld in overweging 35 van de gedelegeerde verordening klimaat, bijvoorbeeld die zijn welke worden gebruikt door de Europese Investeringsbank (57) of door het initiatief inzake klimaatobligaties (58). Bijvoorbeeld in het geval van het “goederenvervoer per spoor” in afdeling 6.2 zouden universele wagons die specifiek voor het vervoer van kolen zijn aangeschaft, niet voldoen aan het criterium dat ze niet specifiek bestemd mogen zijn voor het vervoer van fossiele brandstoffen. In alle gevallen moet de omzet uit het vervoer van fossiele brandstoffen door activa die niet specifiek bestemd zijn voor het vervoer van fossiele brandstoffen, worden uitgesloten van de teller van de omzet-KPI op grond van de gedelegeerde verordening rapportage. |
75. |
Wordt ammoniak beschouwd als brandstof zonder directe CO2-(uitlaat)emissies?
Ammoniak (NH3) is per definitie koolstofvrij en stoot geen CO2 uit bij verbranding of gebruik in een brandstofcel. Ammoniak kan daarom worden beschouwd als een brandstof zonder directe CO2-(uitlaat)emissies. Het is echter belangrijk op te merken dat wanneer ammoniak wordt gebruikt in combinatie met brandstoffen op koolwaterstofolie ten behoeve van besturing/ontsteking, namelijk in interne verbrandingsmotoren van schepen, daaraan een aanwezigheid van CO2-emissies gekoppeld kan zijn ten gevolge van het verbrandingsproces met meerdere brandstoffen. |
B. Interstedelijk personenvervoer per spoor in afdeling 6.1
76. |
Worden bijzonder CO2-arme diesellocomotieven aangemerkt als transitietechnologie in de beschrijving van de activiteiten “Interstedelijk personenvervoer per spoor” in afdeling 6.1 en “Goederenvervoer per spoor” in afdeling 6.2?
In de gedelegeerde verordening klimaat worden geen technologieën gespecificeerd. Volgens de criteria in de afdelingen 6.1 en 6.2 van bijlage I, waarin de substantiële bijdrage aan de mitigatie van klimaatverandering wordt gedefinieerd, moet elke locomotief, om in aanmerking te komen, kunnen rijden zonder directe CO2-(uitlaat)emissies te produceren. Elke locomotief die emissies produceert, met inbegrip van lage CO2-emissies, die niet voldoet aan de eis inzake nuluitstoot van CO2 aan de uitlaat bij gebruik op een spoor met de nodige infrastructuur (d.w.z. die niet hybride is), voldoet daarom niet aan de criteria. Hybride locomotieven die geen uitlaatemissies produceren wanneer ze op geëlektrificeerde sporen rijden, maar die op diesel kunnen rijden wanneer de sporen niet-elektrisch zijn, worden beschouwd als een transitieactiviteit. |
77. |
Welk type trein zou als een transitietechnologie kunnen worden aangemerkt in de activiteit “Interstedelijk personenvervoer per spoor” in afdeling 6.1?
In de gedelegeerde verordening klimaat worden geen technologieën gespecificeerd. Voor de indeling van economische activiteiten volgens de EU-taxonomie worden activiteiten die voldoen aan de criteria voor een substantiële bijdrage in punt 1, b), evenals aan de DNSH-criteria, beschouwd als transitieactiviteiten als bedoeld in de beschrijving van de activiteit in bijlage I, afdeling 6.1. Hybride locomotieven die geen uitlaatemissies produceren wanneer ze op geëlektrificeerde sporen rijden, maar die op diesel kunnen rijden wanneer de sporen niet-elektrisch zijn, worden beschouwd als een transitieactiviteit. |
C. Goederenvervoer per spoor
78. |
Bestaat er voor de activiteit “
Goederenvervoer per spoor
” in afdeling 6.2. een drempel voor welk deel van de bedrijfstijd een trein mag rijden met een conventionele motor, bv. 80 % van de bedrijfstijd op rails met de vereiste infrastructuur en maximaal 20 % van de bedrijfstijd met een conventionele motor?
In de gedelegeerde verordening klimaat zijn dergelijke drempels niet vastgesteld. Om aan de TSC’s te voldoen, mogen treinen alleen een conventionele motor gebruiken als de infrastructuur waarmee directe CO2-(uitlaat)emissies gelijk aan nul mogelijk zijn, niet beschikbaar is. |
79. |
Wat wordt naast stroomvoerende infrastructuur nog meer bedoeld met “
spoorlijn die over de nodige infrastructuur beschikt
” als bedoeld in de criteria voor een substantiële bijdrage van de activiteiten “Interstedelijk personenvervoer per spoor” in afdeling 6.1 en “Goederenvervoer per spoor” in afdeling 6.2?
De nodige infrastructuur als bedoeld in het criterium voor een substantiële bijdrage in bijlage I, afdeling 6.1, punt 1, b), en afdeling 6.2, punt 1, b), (verwijzing naar hybride rollend materieel) heeft betrekking op geëlektrificeerde sporen. |
80. |
Wanneer is er met betrekking tot de criteria voor DNSH aan de circulaire economie in de activiteit “
Goederenvervoer per spoor
” in afdeling 6.2 precies sprake van naleving van de afvalhiërarchie? Gelden er minimumpercentages?
Er is geen sprake van minimumpercentages. Inzake de DNSH-criteria voor de circulaire economie voor “goederenvervoer per spoor” in afdeling 6.2 hoeft alleen maar te worden aangetoond dat er maatregelen zijn getroffen waarbij de voorkeur wordt gegeven aan afvalverwerkingsopties die hoger in de afvalhiërarchie staan, als bedoeld in artikel 4 van de kaderrichtlijn afvalstoffen. |
81. |
Kan er, met betrekking tot de DNSH-criteria voor preventie en bestrijding van verontreiniging van de activiteit “
Goederenvervoer per spoor
” in afdeling 6.2, voor motoren voor de aandrijving van locomotieven (RLL) en motoren voor de aandrijving van treinstellen (RLR) die voldoen aan de emissiegrenswaarden als bedoeld in bijlage II bij Verordening (EU) 2016/1628, in het algemeen van worden uitgegaan dat motoren zonder CO2-emissies voldoen aan de emissiegrenswaarden?
Ja, in het algemeen kan worden aangenomen dat motoren als RLL en RLR zonder CO2-emissies voldoen aan de emissiegrenswaarden onder de DNSH-criteria voor goederenvervoer per spoor (afdeling 6.2). |
D. Exploitatie van persoonlijke vervoersmiddelen, fietslogistiek in afdeling 6.4
82. |
Wat zijn enkele praktijkvoorbeelden van de activiteit “
Exploitatie van persoonlijke vervoersmiddelen, fietslogistiek
” in afdeling 6.4? Vallen postkarren van postbodes bijvoorbeeld onder het toepassingsgebied (die worden aangedreven door de fysieke activiteit van de gebruiker)?
De activiteit in afdeling 6.4 “Exploitatie van persoonlijke vervoersmiddelen, fietslogistiek” omvat “ [h]et verkopen, aankopen, leasen, huren en exploiteren van persoonlijke vervoersmiddelen die worden aangedreven door de fysieke activiteit van de gebruiker, een emissievrije motor of een combinatie van een emissievrije motor en fysieke activiteit. Dit omvat het verrichten van goederenvervoer met (bak)fietsen.” Een postkar kan worden gezien als een transportmiddel dat vergelijkbaar is met een bakfiets (hetgeen expliciet vermeld staat in de beschrijving van de activiteit) omdat hij:
|
E. Vervoer met motorfietsen, personenauto’s en bedrijfsvoertuigen in afdeling 6.5
83. |
Waarom geldt voor voertuigen van categorie N1 een andere toepassingsdatum in de activiteit “
Vervoer met motorfietsen, personenauto’s en bedrijfsvoertuigen
” in afdeling 6.5 dan voor de activiteit “Goederenvervoer over de weg” in afdeling 6.6?
Bij de transitieperiode voor voertuigen van categorie N1 in afdeling 6.5 wordt rekening gehouden met de specifieke kenmerken en de huidige stand van de techniek van personenauto’s en lichte bedrijfsvoertuigen in afdeling 6.5, die verschillen voor voertuigen voor vrachtvervoer in afdeling 6.6. |
84. |
Voertuigen van categorie N1 (ingedeeld als voertuig voor goederenvervoer) vallen onder de activiteit “Vervoer met motorfietsen, personenwagens en lichte bedrijfsvoertuigen
” in afdeling 6.5, evenals onder de activiteit “
Goederenvervoer over de weg
” in afdeling 6.6. Waarom valt N1 onder beide activiteiten? Wat zijn de verschillen?
Voertuigen van de categorie N1 zijn bestelwagens, d.w.z. motorvoertuigen die in de eerste plaats zijn ontworpen en gebouwd voor het vervoer van goederen met een maximummassa van minder dan 3,5 ton. Hun emissies kunnen echter onder twee verschillende regelingen worden gereguleerd, afhankelijk van de “referentiemassa” van de betrokken voertuigen. In de meeste gevallen moeten voertuigen met een referentiemassa van minder dan 2 610 kg voldoen aan de typegoedkeuringsregels voor “lichte bedrijfsvoertuigen” (voor CO2- en verontreinigende emissies — Euro 6-verordening (EG) nr. 715/2007), die ook gelden voor auto’s en vallen onder de CO2-normen voor het wagenpark. N1-voertuigen met een referentiemassa van meer dan 2 610 kg moeten normaal gesproken voldoen aan de emissietypegoedkeuringsregels voor “zware bedrijfsvoertuigen” (Euro VI-verordening (EG) nr. 595/2009) en zijn over het algemeen niet onderworpen aan CO2-normen. Derhalve luidt de beschrijving onder activiteit in afdeling 6.6 als volgt: “Het aankopen, financieren, leasen, huren en exploiteren van voertuigen van categorie N1, N2 of N3 die onder het toepassingsgebied vallen van EURO VI, fase E of de opvolger daarvan, voor goederenvervoer over de weg.” Op deze manier vallen alle voertuigen waarvoor typegoedkeuring is verleend binnen het kader voor lichte bedrijfsvoertuigen (auto’s en bestelwagens met een referentiemassa van minder dan 2 610 kg), onder afdeling 6.5, terwijl sommige voertuigen van categorie N1 (bestelwagens die gebruikmaken van de bovengenoemde afwijking) onder afdeling 6.6 vallen. |
85. |
Moeten M1- en N1-voertuigen voor de activiteiten “
Vervoer met motorfietsen, personenauto’s en bedrijfsvoertuigen” in afdeling 6.5 en “
Goederenvervoer over de weg
” in afdeling 6.6 een referentiemassa van niet meer dan 2 610 kg hebben om te worden aangemerkt als afgestemd op de taxonomie?
N1-voertuigen vallen ofwel onder de bepalingen van afdeling 6.5 of afdeling 6.6, bijlage I, afhankelijk van het feit of ze vallen onder de bepalingen van Euro 6 (Verordening (EG) nr. 715/2007) of de bepalingen van Euro VI (Verordening (EG) nr. 595/2009), en derhalve gelden er verschillende massadrempels. Het toepassingsgebied van die verordeningen wordt bepaald door de referentiemassa van de betrokken voertuigen. M1-voertuigen vallen uitsluitend onder de bepalingen van afdeling 6.5 (personenauto’s en lichte bedrijfsvoertuigen), met betrekking tot Euro 6 (Verordening (EG) nr. 715/2007) en betreffen dan ook uitsluitend voertuigen met een referentiemassa van maximaal 2 610 kg. |
F. Goederenvervoer via de binnenwateren in afdeling 6.8
86. |
Zijn er voor de activiteit “
Goederenvervoer via de binnenwateren
” in afdeling 6.8 categorieën/klassen voor individuele rivieren voor individuele exploitatiecategorieën?
In de TSC’s voor goederenvervoer via de binnenwateren in de gedelegeerde verordening klimaat wordt niet ingegaan op kwesties met betrekking tot mogelijke aanvullende categorieën of klassen. |
87. |
Hoe wordt het in voetnoot 245 in afdeling 6.8 van bijlage I bedoelde “algemene handelspatroon van het vaartuig” gedefinieerd?
Zoals opgemerkt in voetnoot 253 in afdeling 6.8 van bijlage I, zijn de richtsnoeren voor de berekening van deze indicator te vinden in het document MEPC.1/Circ. 684 van de IMO. |
88. |
Welke definitie wordt gebruikt voor de Energy Efficiency Operational Indicator in de activiteit “
Goederenvervoer via de binnenwateren
” in afdeling 6.8?
Voetnoot 245 in afdeling 6.8 van bijlage I bevat de definitie voor de Energy Efficiency Operational Indicator. De Energy Efficiency Operational Indicator wordt gedefinieerd als de massaverhouding van de hoeveelheid uitgestoten CO2 per vervoersactiviteit. Dit is de representatieve waarde van de energie-efficiëntie van de exploitatie van het vaartuig over een samenhangende periode die de totale vaarbewegingen van het vaartuig weergeeft. De richtsnoeren voor de berekening van deze indicator zijn te vinden in document MEPC.1/Circ. 684 van de IMO. |
89. |
Wie berekent de Energy Efficiency Operational Indicator?
De exploitant van de activiteit die verslag uitbrengt over de afstemming op de taxonomie, moet de informatie verkrijgen die nodig is voor rapportage. |
90. |
Is de uitzondering voor transitieactiviteiten met de “beste prestaties” als bedoeld in de activiteit “
Goederenvervoer via de binnenwateren
” in afdeling 6.8 voor binnenwatervaartuigen, beperkt tot 2025?
De gedelegeerde verordening klimaat beperkt de erkenning van bepaalde transitieactiviteiten voor vervoer over water tot eind 2025. |
91. |
Wat betekent “
kunnen varen op brandstoffen uit hernieuwbare bronnen
”?
Dit betekent dat een schip gebruik kan maken van hernieuwbare of koolstofarme brandstoffen. Brandstoffen die aan de in de afdelingen 3.10 en 4.13 van bijlage I vastgestelde TSC’s voldoen. |
G. Goederenvervoer via de zee- en kustvaart, vaartuigen voor havenactiviteiten en ondersteunende activiteiten in afdeling 6.10
92. |
Wat is het toepassingsgebied van “charteren” met of zonder bemanning als bedoeld in de activiteit “
Goederenvervoer via de zee- en kustvaart, vaartuigen voor havenactiviteiten en ondersteunende activiteiten
” in afdeling 6.10?
In de gedelegeerde verordening klimaat wordt geen definitie gegeven van charteren. Dit is echter de ingeburgerde terminologie in de commerciële scheepvaartpraktijk, die wordt gebruikt door alle grote organisaties, zoals de Internationale Koopvaardijkamer (ICS) of de Baltische en Internationale Maritieme Raad (BIMCO). Het charteren van schepen is het verhuren van een schip door een reder aan een ander bedrijf, de bevrachter, voor het vervoer van goederen gedurende een beperkte en welomschreven periode. De twee belangrijkste partijen bij het charteren van schepen zijn de reder en de bevrachter. Andere partijen kunnen de scheepsmakelaar zijn die onderhandelt over akkoorden tussen reders en bevrachters, de scheepsagent die zorgt voor de essentiële details in de haven, en de scheepsmanager die namens de eigenaar en tegen een tarief zorgt voor de exploitatie en bemanning van het schip. De charterpartij, d.w.z. de overeenkomst, definieert het tarief, de duur en de voorwaarden die zijn overeengekomen tussen de reder en de bevrachter. In de praktijk bestaan er veel verschillende soorten charterovereenkomsten:
|
93. |
Hoe wordt de afstemming op de technische screeningcriteria van de activiteit “
Goederenvervoer via de zee- en kustvaart, vaartuigen voor havenactiviteiten en ondersteunende activiteiten
” in afdeling 6.10 aangetoond door ondernemingen die schepen charteren of exploiteren?
Het bewijs van afstemming op de taxonomie door ondernemingen die vaartuigen charteren of exploiteren, moet worden geleverd op basis van de relevante bepalingen in de charterovereenkomst. Dit bewijs van afstemming zou doorgaans de taak kunnen zijn van de onderneming die financiering heeft gekregen op basis van de afstemming op de taxonomie, in overeenstemming met de relevante TSC’s. Indien deze verantwoordelijkheid zou worden toegekend aan de reder van het schip, dan heeft de bevrachter of exploitant de desbetreffende taak om alle informatie over de gekochte brandstof te verstrekken aan de reder, die verantwoordelijkheid draagt ten opzichte van de financieringsinstelling. Als daarentegen de financiering aan de bevrachter zou worden verstrekt voor de dekking van de OpEx, dan zou de desbetreffende taak om ten aanzien van de financierende instelling afstemming op de taxonomie aan te tonen, rechtstreeks aan de bevrachter toekomen. Wat betreft de verplichte rapportages op grond van de gedelegeerde verordening rapportage, moet een onderneming die inkomsten genereert en/of CapEx en/of OpEx met betrekking tot deze activiteit doet, beoordelen of ze voor de taxonomie in aanmerking komen en op de taxonomie afgestemd zijn en dit rapporteren in haar KPI’s. |
94. |
Wat valt onder het criterium “beste prestaties” voor de activiteit “
Goederenvervoer via de zee- en kustvaart, vaartuigen voor havenactiviteiten en ondersteunende activiteiten
” in afdeling 6.10?
Aangezien voor de scheepvaart technologisch en economisch haalbare koolstofarme alternatieven nog niet in de handel verkrijgbaar zijn, wordt het criterium beschouwd als een transitieactiviteit als bedoeld in artikel 10, lid 2, van de taxonomieverordening. Het criterium “beste prestaties” in deze context houdt in dat met een conform vaartuig: a) broeikasgasemissieniveaus worden bereikt die overeenstemmen met de beste prestaties in de sector, b) de ontwikkeling en toepassing van koolstofarme alternatieven niet iwordt gehinderd, en c) dit niet leidt tot een lock-in van koolstofintensieve activa. Het criterium “beste prestaties” maakt het voor bepaalde vaartuigen dan ook mogelijk te voldoen aan de criteria voor een substantiële bijdrage, ook al bereiken de vaartuigen niet voor eind 2025 een directe CO2-nuluitstoot (aan de uitlaat). Dat geldt met name voor punt 1, d), van afdeling 6.10, volgens hetwelk de vaartuigen een EEDI-waarde moeten hebben bereikt die 10 % lager ligt dan de op 1 april 2022 geldende EEDI-vereisten. De vaartuigen moeten kunnen varen op brandstoffen zonder directe CO2-(uitlaat)emissies of op brandstoffen uit hernieuwbare bronnen (die voldoen aan de technische screeningcriteria bedoeld in de afdelingen 3.10 en 4.13 van bijlage I), om aan te tonen dat er geen lock-in is van koolstofintensieve activa. |
95. |
Moet een vaartuig voor de activiteit “
Goederenvervoer via de zee- en kustvaart, vaartuigen voor havenactiviteiten en ondersteunende activiteiten
” in afdeling 6.10 varen op brandstoffen zonder directe emissies of op brandstoffen uit hernieuwbare bronnen om op de taxonomie afgestemd te zijn, of is het voldoende dat het vaartuig is gecertificeerd voor brandstoffen uit hernieuwbare bronnen zoals biobrandstoffen?
In de criteria voor een substantiële bijdrage in afdeling 6.10 van bijlage I worden vier alternatieve manieren gespecificeerd om naleving aan te tonen. Met name voor het in punt 1, d), vermelde criterium moet een vaartuig met een bereikte Energy Efficiency Design Index (EEDI-waarde) die 10 % onder de op 1 april 2022 geldende EEDI-vereisten ligt, onder meer in staat zijn om te varen op brandstoffen zonder CO2-emissies of op hernieuwbare brandstoffen die voldoen aan de criteria in afdeling 3.10 “Waterstof en op waterstof gebaseerde synthetische brandstoffen” of in afdeling 4.13 “Productie van biogas en biobrandstoffen voor gebruik in het vervoer en van vloeibare biomassa” van bijlage I. De bereikte EEDI-referentie is het belangrijkste criterium in afdeling 6.10, punt 1, d), van bijlage I. De mogelijkheid om te varen op brandstoffen zonder directe CO2-emissies of op hernieuwbare brandstoffen is een faciliterende bepaling in het criterium waarin niet wordt opgelegd of nader gespecificeerd welk type brandstof moet worden gebruikt. Verder legt het criterium geen verdere beperking op aan het gebruik van verschillende soorten brandstoffen tijdens de vaart. In de praktijk wordt de verificatie van de randvoorwaarde uitgevoerd aan de hand van het aan boord geïnstalleerde energieomzettingssysteem en niet aan de hand van de gebruikte brandstof. Een vaartuig dat is uitgerust met dualfuelgasmotoren, kan bijvoorbeeld vloeibaar aardgas (lng) gebruiken, maar zou ook in staat zijn om vloeibaar biogas of synthetisch methaan te gebruiken. Voor naleving van de TSC’s is het dus voldoende dat het vaartuig voldoet aan de minimale EEDI-vereisten en is uitgerust en gecertificeerd met energieomzettingssystemen die in staat zijn te varen op brandstoffen die voldoen aan de criteria in de afdelingen 3.10 of 4.13. |
96. |
Vallen op biobrandstoffen varende vaartuigen onder het criterium van nuluitstoot van CO2 aan de uitlaat van de activiteit “
Goederenvervoer via de zee- en kustvaart, vaartuigen voor havenactiviteiten en ondersteunende activiteiten
” (afdeling 6.10)?
Nee, dat is niet het geval. De vermelding inzake nuluitstoot van directe CO2-emissies aan de uitlaat in de TSC’s doet geen afbreuk aan het gekozen type brandstof. Interne verbrandingsmotoren, of ze nu biobrandstoffen of andere brandstoffen gebruiken, hebben in de regel directe CO2-emissies, ongeacht of deze voortkomen uit de voornaamste brandstof die wordt gebruikt, dan wel uit waakvlambrandstoffen die voor ontsteking worden aangewend. Een vaartuig met dergelijke emissies voldoet niet aan het vereiste inzake afwezigheid van CO2-uitlaatemissies. Ook zullen brandstofcelinstallaties, als ze andere brandstof dan waterstof of ammoniak gebruiken, CO2-emissies hebben die voortkomen uit het brandstofreformingproces. De nuluitstoot van directe uitlaatemissies moet worden aangetoond op basis van de technologische keuzes die voor de voortstuwingsinstallatie zijn gemaakt. Als de mogelijkheid van koolstofafvang en -opslag aan boord niet is overwogen, zouden de enige mogelijke opties voor nuluitstoot aan de uitlaat technologische oplossingen zijn, zoals:
|
97. |
Hoe kan de index voor energie-efficiënt ontwerp (EEDI) worden toegepast in de activiteit “
Goederenvervoer via de zee- en kustvaart, vaartuigen voor havenactiviteiten en ondersteunende activiteiten
” in afdeling 6.10, punten c) en d), als het schip buiten het toepassingsgebied van de EEDI valt?
Een schip kan buiten het toepassingsgebied van de EEDI vallen wanneer:
Volgens voetnoot 261 van bijlage I mogen vaartuigen die onder de in voorschrift 2 van bijlage VI bij het Marpol-Verdrag vastgestelde scheepstypen vallen maar die op grond van dat voorschrift niet als een nieuw schip worden beschouwd, een bereikte EEDI-waarde verstrekken die overeenkomstig hoofdstuk 4 van bijlage VI bij het Marpol-Verdrag op vrijwillige basis is berekend, en kunnen zij die berekeningen overeenkomstig hoofdstuk 2 van bijlage VI bij het Marpol-Verdrag laten verifiëren. Voor geen enkel schip buiten de groep van scheepstypen die in aanmerking komen voor de EEDI-berekening, ongeacht de grootte of het draagvermogen, kan de EEDI-methodiek worden toegepast en daarom zijn alleen de toepasselijke criteria van punt 1, a), en punt 1, b), van afdeling 6.10 van bijlage I van toepassing. Tot slot, en met name voor kleinere schepen met een lager draagvermogen, is het zeer waarschijnlijk dat alle elektrische oplossingen of brandstofcelsystemen op waterstof worden gekozen. De EEDI zou in dergelijke gevallen niet werken en de toepasselijke criteria voor dergelijke vaartuigen zijn opgenomen in afdeling 6.10, punt 1, a), en punt 1, b), van bijlage I. |
98. |
Waarom verwijst punt 1, c), van de criteria voor een substantiële bijdrage van de activiteit “
Goederenvervoer via de zee- en kustvaart, vaartuigen voor havenactiviteiten en ondersteunende activiteiten
” in afdeling 6.10 naar een referentiewaarde die van toepassing is op zware bedrijfsvoertuigen? Wat is de relevantie ervan voor de scheepvaart? Hoe waardevol is deze verwijzing eigenlijk?
Zoals uiteengezet in de effectbeoordeling van de gedelegeerde verordening klimaat, is dit criterium bedoeld om een modal shift van wegvervoer naar duurzamere vervoerswijzen te stimuleren. Het criterium maakt daarom gebruik van een vergelijking tussen land- en maritieme emissies. Tot en met 31 december 2025 worden activiteiten als conform met de TSC’s beschouwd indien:
De gegevens voor de gemiddelde referentiewaarde voor CO2-emissies zoals vastgelegd voor zware bedrijfsvoertuigen overeenkomstig artikel 11 van Verordening 2019/1242 zijn te vinden in Uitvoeringsbesluit (EU) 2021/781 van de Commissie. De referentiewaarde voor CO2-emissies voor voertuigsubgroep 5-LH is 56,60 g CO2/tkm. |
H. Personenvervoer via de zee- en kustvaart in afdeling 6.11
99. |
Welke criteria zijn met betrekking tot de activiteit “
Personenvervoer via de zee- en kustvaart
” in afdeling 6.11 van toepassing op schepen die zowel passagiers als vracht vervoeren?
Schepen die zowel vracht als passagiers vervoeren, kunnen de criteria toepassen die in het vrachtgedeelte dan wel in het passagiersgedeelte zijn vastgesteld. In elk geval zijn de criteria in grote lijnen dezelfde, behalve voor punt 1, c), namelijk het stimuleren van een modal shift. |
I. Infrastructuur voor spoorvervoer in afdeling 6.14
100. |
Valt luchthaveninfrastructuur bestemd voor het aanbieden van multimodale spoor-luchtdiensten voor de passagiers en vracht van een luchthaven onder de activiteit “Infrastructuur voor spoorvervoer” in afdeling 6.14?
Zolang de activiteit overeenkomt met de beschrijving van de activiteit van afdeling 6.14 “ Infrastructuur voor spoorvervoer” van bijlage I, komen de installaties op of verbonden met luchthavens in aanmerking, met name wanneer “ de infrastructuur en installaties worden gebruikt om personen te laten overstappen van de ene trein op de andere of van andere vervoerswijzen op de trein ” en “ de infrastructuur en de installaties worden gebruikt voor de overslag van goederen tussen verschillende vervoerswijzen: terminalinfrastructuur en bovenbouw voor het laden, lossen en overladen van goederen ”. |
J. Infrastructuur voor koolstofarm wegvervoer en openbaar vervoer in afdeling 6.15
101. |
Omvat de activiteit “
Infrastructuur voor koolstofarm wegvervoer en openbaar vervoer
” in afdeling 6.15 ook infrastructuur die bestemd is voor stadsvervoer door de lucht, zoals infrastructuur voor het besturen van een elektrisch verticaal start- en landingsluchtvaartuig (eVTOL) zonder CO2-uitlaatemissies, ten behoeve van het stadsvervoer van passagiers en goederen? Omvat de activiteit intelligente vervoerssystemen die bijvoorbeeld de verkeersstroom optimaliseren en energie-efficiëntie in het wegvervoer mogelijk maken?
Om in aanmerking te komen voor afdeling 6.15 van bijlage I, moet de infrastructuur ofwel bestemd zijn voor de exploitatie van wegvoertuigen zonder CO2-uitlaatemissies, ofwel bestemd zijn voor openbaar personenvervoer in steden en voorsteden, d.w.z. geregelde personenvervoerdiensten van algemeen economisch belang die op niet-discriminerende en continue basis aan het publiek worden verstrekt. Hieronder vallen bijvoorbeeld bus- en metrolijnen, maar geen taxidiensten. Infrastructuur bestemd voor stadsvervoer door de lucht kan daarom alleen worden geacht in aanmerking te komen voor afdeling 6.15 van bijlage I als de verleende dienst bestaat uit stedelijk openbaar personenvervoer dat op niet-discriminerende en continue basis openstaat voor het publiek. Activiteiten op het gebied van “intelligente vervoerssystemen” kunnen in aanmerking komen voor ingenieurs en aanverwante technische adviseurs op grond van afdeling 6.15 van bijlage I, wanneer deze bestaan uit systemen die verbonden en geautomatiseerde multimodale mobiliteit van passagiers mogelijk maken, optimalisering van de verkeersstroom, minder verkeerscongestie, bevordering van energie-efficiëntie in het wegvervoer, en/of elektronische tolsystemen. |
Bouw- en vastgoedactiviteiten in afdeling 7.
A. Algemeen
102. |
Kan met betrekking tot de voorbereiding van bouwafval voor recycling (toepassing van DNSH op de circulaire economie) worden aangenomen dat naleving van de nationale wetgeving en eventuele toepasselijke drempelwaarden voldoende is voor een bouwactiviteit om op de taxonomie te zijn afgestemd?
In de DNSH-criteria voor circulaire economie voor de activiteit “ Bouw van nieuwe gebouwen ” in afdeling 7.1 wordt ongevaarlijk bouw- en sloopafval dat ontstaat op bouwplaatsen voor nieuwe gebouwen en ingrijpende renovaties voorbereid voor hergebruik, recycling en andere materiaalterugwinning, waaronder opvulactiviteiten waarbij afval wordt gebruikt als vervanging voor andere materialen, in ten minste 70 % van de geproduceerde massa’s. De TSC’s vereisen dat de specifieke drempel voor hergebruik, recycling en andere materiaalterugwinning van bouw- en sloopafval van toepassing is op de bouwplaats. Dit betekent dat deze drempel per specifiek project moet worden bereikt en niet noodzakelijkerwijs als vervuld kan worden beschouwd door louter te voldoen aan de relevante drempelwaarden in de nationale wetgeving (d.w.z. de omzetting van de kaderrichtlijn afvalstoffen). Ook wordt verwezen naar het EU-protocol inzake bouw- en sloopafvalbeheer in de vorm van niet-bindende richtsnoeren (59). |
103. |
Hoe kunnen vastgoedactiva van buiten de EU als op de taxonomie afgestemd worden aangemerkt? Hoe worden bouwnormen (LEED, BREEAM, DGNB) behandeld in de EU-taxonomie? Is er een manier om aan te tonen dat een LEED- of BREEAM-gebouw op de taxonomie is afgestemd?
De genoemde normen komen niet expliciet aan de orde in de gedelegeerde verordening klimaat. Indien deze normen kunnen helpen om naleving van de TSC’s aan te tonen, kunnen ze met het oog op naleving van de TSC’s worden geaccepteerd. |
104. |
Tegenwoordig zijn veel energieprestatiecertificaten (EPC) in sommige lidstaten gebaseerd op energieverbruik in plaats van op energievraag. Kunnen deze op verbruik gebaseerde energiecertificaten worden gebruikt als een gelijkwaardige basis om afstemming op de taxonomie aan te tonen?
Als het een officieel opgesteld EPC is, kan het worden geaccepteerd en onder gelijke voorwaarden worden gebruikt. |
B. Bouw van nieuwe gebouwen in afdeling 7.1
105. |
Wat zijn de feitelijke drempels voor bijna-energieneutrale gebouwen (BENG) in elke lidstaat (regio)?
Deze informatie kan worden verkregen bij de nationale autoriteiten. Elk nieuw gebouw in de EU moet over een energieprestatiecertificaat (EPC) beschikken, en het EPC geeft de relevante waarde voor het betreffende gebouw aan en hoe deze zich verhoudt tot referentiewaarden, zoals BENG. |
106. |
Is voor de activiteit “Bouw van nieuwe gebouwen” in afdeling 7.1 de datum van indiening van de bouwaanvraag bepalend voor de toe te passen technische screeningcriteria?
Ja, de datum van indiening van de volledige aanvraag is de relevante datum om te beslissen welke TSC’s op dat moment van toepassing zijn. |
107. |
Is het toepassingsgebied van de activiteit “Bouw van nieuwe gebouwen” in afdeling 7.1 alleen beperkt tot bedrijven die de nieuwe gebouwen bouwen of ook bedrijven die opdracht geven tot de bouw van gebouwen (bv. autofabrikant die een bouwbedrijf contracteert om een kantoorgebouw te bouwen)?
Dit geldt zowel voor bouwbedrijven als voor opdrachtgevers van nieuwe gebouwen. De manier waarop zij relevante omzet/CapEx/OpEx kunnen claimen als in aanmerking komend voor/afgestemd op de taxonomie, kan echter verschillen, en voor de entiteit die eigenaar is van het gebouw, is het ook mogelijk om de relevante criteria in afdeling 7.7 van bijlage I te gebruiken. |
108. |
Zijn voor de activiteit “Bouw van nieuwe gebouwen” in afdeling 7.1 de eisen met betrekking tot luchtdichtheid, thermische-integriteitsmeting en aardopwarmingsvermogen (GWP) over de volledige levenscyclus van toepassing op niet voor bewoning bestemde gebouwen?
Ja, de voorgestelde TSC’s met betrekking tot luchtdichtheid, thermische-integriteitsmeting en aardopwarmingsvermogen (GWP) over de levenscyclus maken geen onderscheid tussen voor bewoning bestemde gebouwen of niet voor bewoning bestemde gebouwen en zijn dus van toepassing op beide. |
109. |
Kan met betrekking tot voor bewoning bestemde gebouwen de naleving van de technische screeningcriteria van de activiteit “Bouw van nieuwe gebouwen” in afdeling 7.1 worden aangetoond aan de hand van een beperkte subset appartementseenheden in plaats van de naleving van het hele pand te moeten controleren? Geldt deze mogelijkheid ook voor niet voor bewoning bestemde gebouwen?
Voor de energiedrempel hangt dit af van de nationale regelgeving, d.w.z. of het EPC van toepassing is op het hele gebouw of op elk appartement. Ongeacht het vereiste op nationaal niveau moet deze mogelijkheid voor zowel voor bewoning bestemde gebouwen als niet voor bewoning bestemde gebouwen gelden. In overeenstemming met de nationale regelgeving wordt in elk geval het juiste EPC verstrekt. Voor identieke appartementen, met doorgaans identieke EPC’s, kan een beperkte subset worden gebruikt. Als er echter verschillende typen appartementen zijn, met verschillende EPC’s, moeten alle typen worden gecontroleerd. Voor de specifieke TSC’s voor gebouwen groter dan 5 000 m2 geldt dat de naleving van de vereisten dat “ het gebouw na de bouw op luchtdichtheid en thermische integriteit [wordt] getest ” en “ het aardopwarmingsvermogen (global warming potential, afgekort GWP) voor de levenscyclus van het gebouw [wordt] berekend voor elke levenscyclusfase; deze informatie [wordt] op verzoek aan investeerders en klanten verschaft ”, moet worden aangetoond voor het gebouw (niet voor appartementen), voor al dan niet voor bewoning bestemde gebouwen. |
110. |
Wat betreft het bewijs van thermische-integriteitsmeting, wat moet worden gedaan met gebouwen die buiten de vereiste verwarmingsperiode worden opgeleverd of overgedragen? Kan het bewijs van thermische-integriteitsmeting pas worden geleverd na oplevering van het gebouw en tot die tijd door de verantwoordelijken worden geregistreerd als intentieverklaring in overeenstemming met het EU-recht?
Ja, het bewijs kan later worden geleverd als het niet mogelijk is om de nodige tests uit te voeren voorafgaand aan de oplevering van het gebouw. |
111. |
Met betrekking tot de bepaling van het aardopwarmingsvermogen (GWP) gedurende de levenscyclus, als bedoeld in de activiteit “Bouw van nieuwe gebouwen” in afdeling 7.1:
Zoals aangegeven in voetnoot 294 van bijlage I wordt het aardopwarmingsvermogen (GWP) bekendgemaakt als numerieke indicator voor elke levenscyclusfase, uitgedrukt in kg CO2e/m2 (van de bruikbare binnenvloeroppervlakte) gemiddeld voor één jaar van een referentiestudieperiode van 50 jaar. De gegevensselectie, scenariobepaling en berekeningen worden verricht overeenkomstig EN 15978 (EN 15978:2011. Duurzaamheid van bouwwerken. Beoordeling van de milieuprestaties van gebouwen. Berekeningsmethode). De te beoordelen onderdelen van het gebouw en technische uitrusting zijn gedefinieerd in het gemeenschappelijke EU-kader Level(s) voor indicator 1.2. Wanneer er een nationaal berekeningsinstrument bestaat of voorgeschreven is voor het verschaffen van informatie of voor het verkrijgen van bouwvergunningen, kan het desbetreffende instrument worden gebruikt voor de vereiste informatieverschaffing. Andere berekeningsinstrumenten mogen worden gebruikt als ze voldoen aan de minimumcriteria die in het gemeenschappelijk EU-kader Level(s) zijn vastgesteld (60), zie de handleiding voor indicator 1.2. |
112. |
Wordt een voor de nieuwe constructie van gebouwen bestemd bouwterrein niet meer als bouwland en cultuurgrond beschouwd, ongeacht de bodemvruchtbaarheid van de nog onbebouwde grond? Of is het in het algemeen in de zin van de gedelegeerde verordening klimaat met het oog op afstemming op de taxonomie verboden een nieuw gebouw op te trekken op bouwland en cultuurgrond met een matige tot hoge bodemvruchtbaarheid en ondergrondse biodiversiteit, ongeacht de bouwrechtelijke inzet ervan?
Het doel van het opnemen van het DNSH-criterium voor de bescherming en het herstel van biodiversiteit en ecosystemen is ervoor te zorgen dat een nieuwe constructie geen ernstige afbreuk doet aan soorten land met een hoge biodiversiteit en ecosysteemwaarde. Meer specifiek is het doel ervan dat de drie soorten land die door het DNSH-criterium worden onderscheiden, niet worden omgezet in bouwterreinen. Op basis hiervan wordt elk project waarbij sprake is van een nieuwe constructie op bouwland en cultuurgrond met een matige tot hoge bodemvruchtbaarheid en ondergrondse biodiversiteit geacht aanzienlijke schade toe te brengen aan de biodiversiteit en ecosystemen. |
113. |
Is voor de activiteit “Bouw van nieuwe gebouwen” in afdeling 7.1 een bouwterrein onder beheer, dat bestemd is voor ontwikkeling maar nog steeds niet ontwikkeld, doorgaans uitgesloten van ontwikkeling volgens de EU-taxonomie?
Met het opnemen van het DNSH-criterium voor de bescherming en het herstel van biodiversiteit en ecosystemen wordt beoogd dat een nieuwe constructie moet voldoen aan de criteria in aanhangsel D en geen ernstige afbreuk doet aan soorten land met een hoge biodiversiteit en ecosysteemwaarde. Meer specifiek is het doel ervan dat de drie soorten land die door het DNSH-criterium worden onderscheiden, niet worden omgezet in grond die wordt gebruikt voor nieuwe constructies. Op basis hiervan wordt elke soort land — met uitzondering van de soorten land in punt 6, a), b) en c), — geschikt geacht om te voldoen aan het DNSH-criterium voor biodiversiteit en ecosystemen. Een bouwterrein onder beheer, dat bestemd is voor ontwikkeling maar nog steeds niet ontwikkeld is, kan daarom voldoen aan het DNSH-criterium voor biodiversiteit en ecosystemen. |
114. |
In punt 1 van de criteria voor een substantiële bijdrage van de activiteit “Bouw van nieuwe gebouwen” in afdeling 7.1 is bepaald dat “
de vraag naar primaire energie (...) ten minste 10 % lager [ligt] dan de drempel die voor bijna-energieneutrale gebouwen (...) in nationale maatregelen tot omzetting van Richtlijn 2010/31/EU (...) is vastgesteld
”. Nu de nationale wetgeving met betrekking tot de richtlijn energieprestatie van gebouwen en het BENG-concept onlangs is gewijzigd, moet de naleving van dit criterium dan worden uitgevoerd met behulp van de wetgeving die van toepassing was op het moment van de bouwvergunning (de oude) of de wetgeving die momenteel van kracht is?
De TSC’s die van toepassing waren op het moment van de bouwvergunning, moeten worden gebruikt (d.w.z. de datum van de volledige aanvraag voor het verkrijgen van de bouwvergunning). |
115. |
De criteria voor een substantiële bijdrage van de activiteit “Bouw van nieuwe gebouwen” in afdeling 7.1 geven aan dat de energieprestatie wordt gecertificeerd met een “energieprestatiecertificaat (EPC) voor de oorspronkelijke situatie”. Wat wordt er verstaan onder “voor de oorspronkelijke situatie”? Kan tijdens de bouwfase een berekende geraamde vraag naar primaire energie worden gebruikt om de afstemming op de taxonomie te bepalen totdat de definitieve energieprestatiebeoordeling is uitgevoerd? Als tijdens de bouwfase de berekende geraamde waarde van de vraag naar primaire energie alleen beschikbaar is op het niveau van het gebouw en niet op het niveau van de afzonderlijke bouweenheid (wat vaak het geval is bij appartementen), kan de waarde van de vraag naar primaire energie voor het totale gebouw worden gebruikt als indicator voor de vraag naar primaire energie van het afzonderlijke appartement tijdens de bouwfase?
Voor nieuwe gebouwen is ofwel een EPC (geldig voor 10 jaar) ofwel een EPC voor de oorspronkelijke situatie geldig. Het uitgangspunt is dat voor bouwprojecten de lening vaak wordt verstrekt voordat de werken beginnen, en dat er fondsen beschikbaar worden gesteld naarmate de werken vorderen. Aangezien het EPC voor de oorspronkelijke situatie pas aan het einde van het project kan worden verkregen, moet het als voorlopige maatregel mogelijk zijn een EPC voor het ontwerp te verkrijgen en te gebruiken. Zo kan het bouwproces van start gaan. Na voltooiing van de werken moet er echter een EPC voor de oorspronkelijke situatie zijn om te certificeren dat het gebouw inderdaad 10 % beter aan het criterium voldeed dan BENG. Dit hangt ook af van de beschikbaarheid van de EPC’s en de omvang van het project als zodanig. Wanneer het project een heel gebouw betreft, is het niet nodig om het EPC voor elk afzonderlijk appartement te controleren. Wanneer het project betrekking heeft op de bouw of verwerving/eigendom van een appartement, kan het EPC van het desbetreffende appartement worden gebruikt. |
116. |
In punt 2 van de criteria voor een substantiële bijdrage van de activiteit “Bouw van nieuwe gebouwen” in afdeling 7.1 wordt gesteld: “
Bij wijze van alternatief: als er tijdens het bouwproces robuuste en traceerbare kwaliteitscontroleprocessen worden toegepast, zijn die aanvaardbaar als alternatief voor tests van de thermische integriteit
”. Welk kwaliteitsproces kan worden aangemerkt als een traceerbaar kwaliteitscontroleproces en waarborgt dus de naleving van dit criterium?
Certificeringen van bouw- of installatiebedrijven in het desbetreffende vakgebied komen in aanmerking. |
117. |
In bijlage II bij de gedelegeerde handeling is in de DNSH-criteria voor de mitigatie van klimaatverandering van de activiteit “Bouw van nieuwe gebouwen” in afdeling 7.1 van bijlage II bepaald dat “
[h]et gebouw niet bestemd [is] voor delving, opslag, vervoer of productie van fossiele brandstoffen
”. Moet dit worden geïnterpreteerd als uitsluiting van de exploitatie van fossielebrandstofsystemen?
Het criterium voor toepassing van DNSH op mitigatie in afdeling 7.1 van bijlage II betekent dat de adaptatieactiviteiten voor gebouwen die bestemd zijn voor bepaalde activiteiten waarbij fossiele brandstoffen betrokken zijn, zijn uitgesloten van afstemming op de taxonomie. Dit criterium sluit niet uit dat het DNSH-criterium vervuld wordt door gebouwen waar kleine hoeveelheden brandstoffen moeten worden opgeslagen of vervoerd, bijvoorbeeld om de werking van de eigen energieproductiefaciliteiten te waarborgen, maar waar het gebouw een geheel ander gebruiksdoel heeft (bijvoorbeeld voor bewoning bestemd is). |
118. |
In de DNSH-criteria voor de preventie en bestrijding van verontreiniging van de activiteit “Bouw van nieuwe gebouwen” in afdeling 7.1 is bepaald dat:
“[d]e bij de renovatie gebruikte bouwcomponenten en -materialen die met gebruikers in contact kunnen komen, minder dan 0,06 mg formaldehyde per m3 materiaal of component uit[stoten], bij testen onder de voorwaarden die in bijlage XVII bij Verordening (EG) nr. 1907/2006 zijn vastgesteld, en minder dan 0,001 mg van de andere categorieën 1A en 1B kankerverwekkende vluchtige organische verbindingen per m3 materiaal of component, bij testen volgens CEN/EN 16516 of ISO 16000-3:2011 of andere gelijkwaardige gestandaardiseerde testomstandigheden en bepalingsmethoden”.
Wat punt 1 betreft, is de verwijzing naar bijlage XVII bij REACH passend, aangezien deze wordt herzien voor formaldehyde en de herziene versie bepalingen zal bevatten met betrekking tot methoden voor het testen van formaldehyde-emissies. Wij verwachten dat de nieuwe beperking van formaldehyde en formaldehyde afgevende stoffen zal worden toegevoegd aan bijlage XVII bij REACH en zal worden gepubliceerd in het tweede kwartaal van 2023. Wat punt 2 betreft, wordt met de verwijzing m3 kamerlucht in het testsysteem bedoeld. De formulering zou bij de herziening van de gedelegeerde handeling kunnen worden gecorrigeerd. |
119. |
De toepassing van DNSH op preventie en bestrijding van verontreiniging van de activiteit “Bouw van nieuwe gebouwen” in afdeling 7.1 eisen dat wordt voldaan aan de criteria van aanhangsel C. Is naleving van aanhangsel C al gewaarborgd door te voldoen aan de wetgeving van de Unie als bedoeld in de DNSH-criteria voor afdeling 7.1 of moeten er andere zaken in overweging worden genomen?
Volledige naleving van de wetgeving vermeld in aanhangsel C (d.w.z. Verordeningen (EU) 2019/1021, 2017/852, 2009/1005, 1907/2006 en Richtlijn 2011/65/EU) is niet toereikend om te voldoen aan de criteria voor toepassing van DNSH op preventie en bestrijding van verontreiniging betreffende het gebruik en de aanwezigheid van de in aanhangsel C gespecificeerde stoffen. Met de verwijzing naar EU-wetgeving in die bijlage worden stoffen aangewezen die onder de generieke DNSH-criteria vallen. De eisen waaraan met betrekking tot deze chemicaliën moet worden voldaan, zijn vermeld in aanhangsel C zelf. |
120. |
De bouw van gebouwen houdt het gebruik in van duizenden stoffen/producten die afkomstig zijn van een zeer breed scala aan leveranciers, die zelf componenten van derden integreren. Het kan zeer lastig zijn om het grootste deel van de benodigde informatie te verzamelen. Kan er een methode of nalevingstraject worden aangegeven om naleving van aanhangsel C te waarborgen?
Alle voorwaarden van aanhangsel C, d.w.z. de punten a) tot en met g), zijn van toepassing telkens wanneer naar aanhangsel C wordt verwezen. Voor bouwproducten en bouwcomponenten bestaat er geen vereenvoudigde lijst van stoffen. Niettemin worden de onder de punten a) tot en met e) van de DNSH-criteria vallende stoffen opgesomd in de relevante bepalingen van de respectieve vermelde verordeningen. De lijst van onder punt f) vallende stoffen is beschikbaar door raadpleging van de lijst van in aanmerking komende zeer zorgwekkende stoffen(“kandidaatslijst”) die overeenkomstig artikel 59, lid 10, van REACH wordt beheerd door het Europees Agentschap voor chemische stoffen. De lijst van in aanmerking komende stoffen (“kandidaatslijst”) is online beschikbaar52. Onder punt g) vallende stoffen zijn te vinden in verschillende bronnen, afhankelijk van het specifieke punt van artikel 57 van REACH waartoe ze behoren: met betrekking tot artikel 57, punten a), b) en c), van REACH: één bron is de inventaris van indelingen en etiketteringen die wordt beheerd door het Europees Agentschap voor chemische stoffen overeenkomstig artikel 42 van de CLP-verordening. De inventaris bevat informatie over de gevarencategorieën van stoffen, die kan worden vergeleken met de in artikel 57, punten a), b) en c), van REACH vastgestelde criteria. De inventaris bevat zowel stoffen met geharmoniseerde indelingen (beoordeeld en vastgesteld door autoriteiten) als zelf opgestelde indelingen (beoordeeld en vastgesteld door de sector zelf). De inventaris van indelingen en etiketteringen is online beschikbaar op: Inventaris van indelingen en etiketteringen — ECHA op europa.eu (https://echa.europa.eu/nl/information-on-chemicals/cl-inventory-database) met betrekking tot artikel 57, punten d), e) en f), van REACH: de in dit punt genoemde gevarencategorieën vallen nog niet onder de inventaris van indelingen en etiketteringen. Het ECHA beheert lijsten van stoffen die worden beoordeeld door zijn informele ECHA-deskundigengroepen. De lijsten bevatten een vermelding van stoffen die mogelijk voldoen aan de criteria van artikel 57, punten d), e) en f), van REACH, evenals stoffen die waarschijnlijk niet voldoen aan de criteria of stoffen die worden beoordeeld. De beoordelingslijst voor persistentie, bioaccumulatie en toxiciteit (PBT) geeft informatie over die eigenschappen van stoffen, die kunnen worden vergeleken met de criteria die zijn vastgelegd in artikel 57, punten d) en e), van REACH. De inventaris is online beschikbaar op: https://echa.europa.eu/pbt De beoordelingslijst voor hormoonontregelende stoffen (ED’s) geeft informatie over die eigenschappen van stoffen, die kunnen worden vergeleken met de in artikel 57, punt f), van REACH vastgestelde criteria. De inventaris is online beschikbaar op: https://echa.europa.eu/ed-assessment Overeenkomstig de verbintenis van de strategie voor duurzame chemische stoffen bereidt de Commissie zich voor op de opname van nieuwe gevarenklassen (waaronder persistente, bioaccumulerende en toxische stoffen (PBT’s), zeer persistente en zeer bioaccumulerende stoffen (zPzB’s) en hormoonontregelende stoffen (ED’s)) in de CLP-verordening (EG) nr. 1272/2008. Indien en wanneer de gevarenklassen worden opgenomen in de CLP-verordening, zal de inventaris van indelingen en etiketteringen geleidelijk informatie bevatten over de gevarenindelingen van stoffen die onder punt g) van aanhangsel C vallen. |
121. |
Het DNSH-criterium voor de preventie en bestrijding van verontreiniging van de activiteit “Bouw van nieuwe gebouwen” in afdeling 7.1 vereist dat “
[w]anneer de nieuwe constructie zich op een potentieel verontreinigd terrein bevindt (brownfieldterrein), is het terrein onderzocht op potentieel verontreinigende stoffen, bijvoorbeeld aan de hand van de norm ISO 18400
”. Als verontreiniging wordt gedetecteerd, moet er dan ontsmetting worden uitgevoerd om aan dit criterium te voldoen? Welke drempels moeten worden onderzocht om te bepalen of een terrein verontreinigd is? Is er een internationale referentie of moeten nationale/lokale referenties worden gebruikt?
Het doel van het criterium is om voorafgaand aan de bouw van een nieuw gebouw of een vastgoedproject te eisen dat er onderzoek wordt gedaan naar verontreinigingen op een potentieel verontreinigd terrein. Hieronder valt ook het onderzoek van terreinen waar mogelijk verontreinigende risicovolle activiteiten hebben plaatsgevonden, of terreinen waar de aanwezigheid van bodemverontreiniging wordt vermoed (bv. na een ongeval of calamiteit). Het criterium vereist dat het onderzoek gericht is op het verzamelen van de benodigde informatie voor de bevestiging van de aanwezigheid van bodemverontreiniging en het opmaken van een risicobeoordeling. Zodra de risicobeoordeling is uitgevoerd, zijn de vereisten van de criteria vervuld. Een verontreinigd terrein wordt per geval bepaald na bodemonderzoek en bodembemonstering (bijvoorbeeld volgens de richtsnoeren van de norm ISO 18400). Momenteel zijn er geen gemeenschappelijke EU-drempelwaarden om te beoordelen of een terrein al dan niet verontreinigd is. De meeste lidstaten beschikken over nationale wetgeving om bodemverontreiniging aan te pakken, die in sommige gevallen specifieke grenswaarden en vereisten bevat voor onderzoek, bemonstering, risicobeoordeling en sanering. |
122. |
In de DNSH-criteria voor water en mariene hulpbronnen van de activiteit “Bouw van nieuwe gebouwen” in afdeling 7.1 worden “
voor bewoning bestemde bouweenheden
” uitdrukkelijk uitgesloten van het toepassingsgebied van de vereisten. Hoe moet dat worden opgevat? Is dit een algemene vrijstelling voor voor bewoning bestemde gebouwen?
Voor bewoning bestemde wooneenheden zijn eengezinswoningen of flats in gebouwen met meerdere flats. Deze zijn uitgesloten van de DNSH-criteria om de administratieve lasten voor individuele huiseigenaren en bijbehorende bouw- of renovatieprojecten te minimaliseren. Projectontwikkelingen voor meerdere flats of meerdere woningen door een enkele marktdeelnemer vallen echter onder de DNSH-criteria voor water en mariene hulpbronnen. Daarom voorzien de criteria niet in een algemene vrijstelling voor voor bewoning bestemde gebouwen. |
123. |
Volgens de DNSH-criteria voor water en mariene hulpbronnen van de activiteit “Bouw van nieuwe gebouwen” in afdeling 7.1 hebben “
wc’s, met inbegrip van duoblokken, potten en waterreservoirs, [...] een volledig spoelvolume van maximaal 6 liter en een maximaal gemiddeld spoelvolume van 3,5 liter
”. Hoe wordt het maximale gemiddelde spoeling berekend? Is de BREEAM-methode van toepassing?
De Building Research Establishment Environmental Assessment Method (BREEAM), of een gelijkwaardig instrument, is van toepassing om de maximale gemiddelde spoeling voor wc’s te berekenen, met inbegrip van duoblokken, potten en waterreservoirs. |
124. |
Is het voor het DNSH-criterium voor circulaire economie voor de activiteit “
Bouw van nieuwe gebouwen
” in afdeling 7.1 aanvaardbaar dat voor energieterugwinning (verbranding) voorbereid materiaal mag worden meegeteld voor het vereiste dat 70 % van het niet-gevaarlijke bouw- en sloopafval dat op de bouwplaats ontstaat, wordt voorbereid voor hergebruik, recycling en andere materiaalterugwinning? Of moet verbranding/afval buiten de 70 % worden gerekend?
Met het opnemen van het DNSH-criterium in de doelstelling met betrekking tot de transitie naar een circulaire economie wordt het vereiste beoogd om 70 % (in gewicht) van het niet-gevaarlijke bouw- en sloopafval dat op de bouwplaats ontstaat, voor te bereiden voor hergebruik, recycling en andere materiaalterugwinning, met inbegrip van opvulwerkzaamheden waarbij afval wordt gebruikt ter vervanging van ander materiaal. Krachtens artikel 17, lid 1, punt d), van de taxonomieverordening moeten economische activiteiten die leiden tot een aanzienlijke toename van de productie, verbranding of verwijdering van afval, met uitzondering van de verbranding van niet-recycleerbare gevaarlijke afvalstoffen, worden geacht ernstig afbreuk te doen aan de circulaire economie. Op basis hiervan moet het gebruik van niet-gevaarlijk bouw- en sloopafval waardoor de verbranding aanzienlijk zou toenemen, worden geacht ernstig afbreuk te doen aan de circulaire economie en telt het daarom niet mee voor de drempel van 70 % (in gewicht). |
125. |
Welke mate van naleving van ISO 20887 of andere normen voor het beoordelen van de demonteerbaarheid of aanpasbaarheid van gebouwen moet worden aangetoond om te voldoen aan het DNSH-criterium voor circulaire economie van de activiteit “Bouw van nieuwe gebouwen” in afdeling 7.1? Hoe wordt de naleving van dit vereiste beoordeeld/gecontroleerd door de verantwoordelijke instantie?
Met het opnemen van het DNSH-criterium voor de transitie naar een circulaire economie wordt beoogd dat moet worden aangetoond dat een gebouw zodanig wordt ontworpen en gebouwd dat hergebruik en recycling van de gebruikte materialen hierdoor mogelijk wordt. Het DNHS-criterium bepaalt niet in welke mate naleving van de ISO 20887 of andere normen voor het beoordelen van de demontage of aanpasbaarheid van gebouwen moet worden aangetoond. Om naleving van de TSC’s te garanderen, moet het bouwbedrijf een relevante reeks maatregelen nemen om aan te tonen dat een nieuw gebouw in hogere mate a) hulpbronnenefficiënt, b) aanpasbaar, c) flexibel en d) demonteerbaar is dan de gemiddelde nieuw gebouwde woning. |
126. |
Welke elementen moeten worden aangeleverd om aan te tonen dat de nieuwe constructie niet is gebouwd op een van de terreinen als bedoeld in de criteria voor toepassing van DNSH op biodiversiteit voor de activiteit “
Bouw van nieuwe gebouwen
” in afdeling 7.1 (bv. bouwland of land met een hoge biodiversiteit)?
Met het opnemen van het DNSH-criterium voor de bescherming en het herstel van biodiversiteit en ecosystemen wordt beoogd dat een nieuwe constructie moet voldoen aan de criteria in aanhangsel D en geen ernstige afbreuk doet aan soorten land met een hoge biodiversiteit en ecosysteemwaarde. Meer specifiek betekent dit dat de drie soorten land die door het DNSH-criterium worden onderscheiden, niet worden omgezet in grond die wordt gebruikt voor nieuwe constructies. Op basis hiervan kan de bouwvergunning worden gebruikt als bewijs van overeenstemming om aan te tonen dat de nieuwe constructie niet wordt gebouwd op de soorten land in de punten a), b) en c) van het criterium. |
127. |
Hoe moet worden aangetoond dat een nieuwe constructie niet valt onder punt a) van het criterium voor toepassing van DNSH op biodiversiteit van de activiteit “
Bouw van nieuwe gebouwen
” in afdeling 7.1, als voor dat stuk grond de bodemvruchtbaarheid nog wordt onderzocht op EU-niveau en er nog geen kaarten met betrekking tot de ondergrondse biodiversiteit zijn gepubliceerd?
De opneming van het criterium a) in het kader van de toepassing van DNSH op de biodiversiteitsdoelstelling voor de bouw van nieuwe gebouwen heeft tot doel uit te sluiten dat gebouwen op vruchtbaar bouwland of landbouwgrond (of een van de andere categorieën grond als bedoeld in de punten b) en c)) als ecologisch duurzaam worden beschouwd, vanwege de negatieve milieueffecten van het gebruik van deze grond. |
128. |
Hoe moet het criterium voor toepassing van DNSH op biodiversiteit voor de activiteit “
Bouw van nieuwe gebouwen
” in afdeling 7.1 worden begrepen, namelijk dat er “
overeenkomstig Richtlijn 2011/92/EU een milieueffectbeoordeling of screening [is] uitgevoerd
”?
Volgens de criteria voor “Bouw van nieuwe gebouwen” vallen vastgoedprojecten onder bijlage II bij de richtlijn milieueffectbeoordeling en worden zij onderworpen aan een screening. In elke lidstaat beslist de bevoegde autoriteit of voor dergelijke projecten een milieueffectbeoordeling noodzakelijk wordt geacht. Een dergelijk besluit is gebaseerd op een screeningprocedure waarin wordt bepaald of projecten moeten worden beoordeeld op basis van drempels/criteria of op basis van een onderzoek per geval, waarbij rekening wordt gehouden met de relevante selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de richtlijn. Teneinde een hoog niveau van bescherming van het milieu en de menselijke gezondheid te waarborgen, moet bij screeningprocedures en milieueffectbeoordelingen rekening worden gehouden met de gevolgen van het gehele project in kwestie, met inbegrip van voor zover relevant de (diepe) ondergrond, tijdens de bouw-, bedrijfs- en voor zover relevant de sloopfase. Nadere informatie over de implementatie van de EIAD is te vinden op https://environment.ec.europa.eu/law-and-governance/environmental-assessments/environmental-impact-assessment_en |
C. Renovatie van bestaande gebouwen in afdeling 7.2
129. |
Wat is voor de activiteit “Renovatie van bestaande gebouwen” in afdeling 7.2 de definitie van ingrijpende renovatie in elke lidstaat?
Volgens artikel 2, lid 1, punt 10, van de richtlijn energieprestatie van gebouwen2 wordt onder “ ingrijpende renovatie ” verstaan de renovatie van een gebouw waarbij:
De lidstaten kunnen ervoor opteren mogelijkheid a) of b) toe te passen of beide. De informatie kan worden nagegaan bij de betrokken lidstaat. |
130. |
In voetnoot 307 in bijlage I, afdeling 7.2, inzake “Renovatie van bestaande gebouwen” staat vermeld: “
waarbij geen rekening wordt gehouden met de vermindering van de nettovraag naar primaire energie ten gevolge van hernieuwbare energiebronnen
”. Hoe moet dit worden geïnterpreteerd?
In de voetnoot wordt aangegeven: “ De initiële vraag naar primaire energie en de geraamde verbetering zijn gebaseerd op een gedetailleerd onderzoek van het gebouw, een door een geaccrediteerde onafhankelijke deskundige uitgevoerde energie-audit of een andere transparante en evenredige methode, en zijn gevalideerd door middel van een energieprestatiecertificaat. De verbetering van 30 % is het resultaat van een feitelijke daling van de vraag naar primaire energie (waarbij geen rekening wordt gehouden met de vermindering van de nettovraag naar primaire energie ten gevolge van hernieuwbare energiebronnen) en kan worden bereikt door middel van een reeks maatregelen binnen maximaal drie jaar. ” Hieruit volgt dat de verminderingen van de vraag naar primaire energie moeten worden gevalideerd door middel van een energieprestatiecertificaat en moeten worden geraamd op basis van de toepasselijke methodologie, in overeenstemming met de bepalingen van de richtlijn energieprestatie van gebouwen. De richtlijn verduidelijkt dat “primaire energie” energie uit hernieuwbare en niet-hernieuwbare bronnen is die geen omzettings- of transformatieproces heeft ondergaan. Het verbeteren van de energiebron om duurzame energie te gebruiken, kan in aanmerking komen op grond van afdeling 7.6. — “Installatie, onderhoud en reparatie van hernieuwbare-energietechnologieën”. |
131. |
Hoe kunnen ondernemingen voldoen aan het DNSH-criterium voor water van de activiteit “Renovatie van bestaande gebouwen” in afdeling 7.2 zolang er geen overeenkomstige wettelijke beperkingen of specificaties van de fabrikant zijn en er dus geen gegevens zijn waarmee de naleving kan worden gecontroleerd?
Het DNSH-criterium voor duurzaam gebruik en bescherming van water en mariene hulpbronnen heeft tot doel het waterverbruik te beperken voor de gespecificeerde watertoestellen die zijn geïnstalleerd als onderdeel van de renovatiewerken in niet voor bewoning bestemde bouweenheden. Tot de toestellen behoren a) wastafelkranen en keukenkranen, b) douches, c) wc’s, en d) urinoirs. Op grond daarvan kan de naleving inzake specifiek watergebruik worden gecontroleerd aan de hand van een van deze elementen: a) technische informatiebladen, b) een bouwcertificaat of c) een bestaand productetiket in de Unie, zoals de EU-milieukeur. |
132. |
Om te bepalen of een vermindering van de vraag naar primaire energie met 30 % is/wordt gerealiseerd, moet een begin- en een eindwaarde van de vraag naar primaire energie worden vastgesteld. Betekent de aanduiding “
gevalideerd door middel van een energieprestatiecertificaat
” zoals bedoeld in de technische screeningcriteria van de activiteit “Renovatie van bestaande gebouwen” in afdeling 7.2 dat de eindwaarde van de vraag naar primaire energie alleen geldig/acceptabel is als deze waarde voor de vraag naar primaire energie is opgenomen in een nieuw energieprestatiecertificaat? Is de vorige zin (“
zijn gebaseerd op een gedetailleerd onderzoek van het gebouw, een door een geaccrediteerde onafhankelijke deskundige uitgevoerde energie-audit of een andere transparante en evenredige methode
”) ook van toepassing op de eindwaarde van de vraag naar primaire energie (de waarde van de vraag naar primaire energie na de renovatie)?
De berekening van de vermindering moet plaatsvinden op basis van de waarden in een energieprestatiecertificaat voor en na de renovatie, op basis van de numerieke indicatoren in kWh/m2 vermeld in het energieprestatiecertificaat. |
133. |
Betekent voor de activiteit “Renovatie van bestaande gebouwen” in afdeling 7.2 de formulering “
zijn gebaseerd op een gedetailleerd onderzoek van het gebouw, een door een geaccrediteerde onafhankelijke deskundige uitgevoerde energie-audit of een andere transparante en evenredige methode
” dat voor het bepalen van de waarde van de vraag naar primaire energie naast een meting op locatie van de vraag naar primaire energie, alternatieve methodes acceptabel zijn zolang ze “
transparant en evenredig
” zijn? Zou het acceptabel zijn om voor bestaande energie-etikettering boven- en ondergrenzen voor geraamde waarden voor de vraag naar primaire energie vast te stellen (bv. aan de hand van woningkenmerken en bouwjaar) en de bovengrens van de waarden voor de vraag naar primaire energie te gebruiken als beginwaarde voor de vraag naar primaire energie om het startpunt van een renovatie te bepalen?
Als er geen energieprestatiecertificaat (EPC) beschikbaar is of niet kan worden aangemaakt, kunnen de initiële vraag naar primaire energie en de geraamde verbetering worden gebaseerd op een gedetailleerd onderzoek van het gebouw, een door een geaccrediteerde onafhankelijke deskundige uitgevoerde energie-audit of een andere transparante en evenredige methode. De verbetering met 30 % is het resultaat van een feitelijke daling van de vraag naar primaire energie (waarbij geen rekening wordt gehouden met de vermindering van de nettovraag naar primaire energie ten gevolge van hernieuwbare energiebronnen) en kan worden bereikt door middel van een reeks maatregelen binnen maximaal drie jaar. |
134. |
Mogen voor de activiteit “Renovatie van bestaande gebouwen” in afdeling 7.2 alle renovatiemaatregelen die gedurende een periode van drie jaar zijn genomen, worden meegeteld om te bepalen of de vermindering met 30 % (vergeleken met de startwaarde van de vraag naar primaire energie aan het begin van de driejarige periode) is gerealiseerd?
Ja, dat klopt. |
D. Installatie, onderhoud en reparatie van energie-efficiënte uitrusting in afdeling 7.3
135. |
Wat zijn de technische specificaties van energie-efficiënte ramen, deuren, lichtbronnen en zeer efficiënte HVAC-technologieën als bedoeld in de punten b) tot en met e) van de activiteit “Installatie, onderhoud en reparatie van energie-efficiënte uitrusting” in afdeling 7.3?
Deze specificaties zijn op nationaal niveau vastgelegd. |
E. Installatie, onderhoud en reparatie van technologieën op het gebied van hernieuwbare energie
136. |
Wat is de technische specificatie van warmtepompen die bijdragen aan doelstellingen voor hernieuwbare energie in warmte en koeling overeenkomstig RED II?
Bijlage VII bij RED II (Het in de berekening opnemen van energie verkregen uit warmtepompen) stelt: “ enkel warmtepompen waarvoor SPF > 1,15 * 1/η worden in aanmerking genomen” , waarbij:
|
137. |
Hoe kan onderscheid worden gemaakt tussen de installatie van warmtepompen als bedoeld in afdeling 4.16 (“Installatie en exploitatie van elektrische warmtepompen”) van die in afdeling 7.6 (“Installatie, onderhoud en reparatie van technologieën op het gebied van hernieuwbare energie”)? Wat houdt installatie “ter plaatse” in? Kunt u voorbeelden geven?
Afdeling 7.6 behandelt de installatie, het onderhoud, de reparatie en de modernisering van warmtepompen en de bijbehorende technische uitrusting, indien deze ter plaatse als technische bouwsystemen zijn geïnstalleerd. Een warmtepomp die ter plaatse is geïnstalleerd voor de verwarming van een bepaald gebouw, valt onder afdeling 7.6. Afdeling 4.16 heeft betrekking op de installatie en exploitatie van andere typen elektrische warmtepompen, die niet ter plaatse als technische bouwsystemen worden geïnstalleerd (bv. industriële warmtepompen, warmtepompen die zijn geïnstalleerd als onderdeel van een stadsverwarmingssysteem). |
138. |
Komen bio-energie en waterkracht in aanmerking in het kader van de activiteit “Installatie, onderhoud en reparatie van technologieën op het gebied van hernieuwbare energie” in afdeling 7.6?
De technologieën voor hernieuwbare energie in afdeling 7.6 zijn die welke ter plaatse kunnen worden geïnstalleerd en waarvoor een beoordeling is uitgevoerd, waaruit blijkt dat ze substantieel bijdragen aan de mitigatie van klimaatverandering en geen ernstige afbreuk doen aan andere milieudoelstellingen. De lijst in afdeling 7.6 van de gedelegeerde verordening klimaat is uitputtend. Daarom vallen waterkracht en bio-energie niet onder deze afdeling. In de toekomst kunnen aanvullende technologieën worden opgenomen, onder voorbehoud van een meer uitvoerige beoordeling. |
139. |
Hoe verhouden de afdelingen 4.3 (“Elektriciteitsopwekking uit windenergie”) en 7.6 (“Installatie, onderhoud en reparatie van technologieën op het gebied van hernieuwbare energie”) zich tot elkaar als het gaat om de bouw of exploitatie van installaties voor elektriciteitsopwekking die elektriciteit produceren uit windenergie en om de installatie, het onderhoud en de reparatie van windturbines? Welke activiteiten worden toegewezen aan afdeling 7.6?
Afdeling 7.6 behandelt de installatie, het onderhoud en de reparatie van windturbines en de bijbehorende technische uitrusting, indien deze ter plaatse als technische bouwsystemen zijn geïnstalleerd. Een windturbine die ter plaatse is geïnstalleerd om elektriciteit te genereren voor een bepaald gebouw, valt onder afdeling 7.6. Afdeling 4.3 behandelt de bouw of exploitatie van installaties voor elektriciteitsopwekking die elektriciteit produceren uit windenergie in alle overige situaties, wanneer de windturbines niet ter plaatse als technische bouwsystemen zijn geïnstalleerd. |
F. Verwerving en eigendom van gebouwen in afdeling 7.7
140. |
Hebben de technische screeningcriteria van de activiteit “Verwerving en eigendom van gebouwen” in afdeling 7.7 uitsluitend betrekking op voor bewoning bestemde gebouwen of ook op niet voor bewoning bestemde gebouwen?
De criteria met betrekking tot de energieprestatie van het gebouw gelden voor voor bewoning bestemde gebouwen en voor niet voor bewoning bestemde gebouwen. Voor de niet voor bewoning bestemde gebouwen geldt een aanvullend vereiste (niet van toepassing op voor bewoning bestemde gebouwen): “Wanneer het gebouw een groot niet voor bewoning bestemd gebouw is (waarvan de verwarmingssystemen, gecombineerde ruimteverwarmings- en ventilatiesystemen, airconditioningsystemen of gecombineerde airconditioning- en ventilatiesystemen een nominaal vermogen hebben van meer dan 290 kW), wordt het efficiënt beheerd door middel van monitoring en beoordeling van de energieprestaties”. |
141. |
In de criteria voor een substantiële bijdrage van de activiteit “Verwerving en eigendom van gebouwen” in afdeling 7.7 staat vermeld dat “
[v]oor gebouwen die na 31 december 2020 zijn gebouwd, het gebouw [voldoet] aan de criteria in afdeling 7.1 van deze bijlage die relevant zijn ten tijde van de verwerving
”. Betreft dit zowel de criteria voor een substantiële bijdrage als die voor DNSH van afdeling 7.1 (“Bouw van nieuwe gebouwen”)?
Aangezien deze tekst is opgenomen onder de criteria voor een substantiële bijdrage, en daaronder specifieke criteria voor DNSH worden vermeld, verwijst de tekst alleen naar de relevante criteria in afdeling 7.1 voor een substantiële bijdrage aan de mitigatie van klimaatverandering. Waar de DNSH-criteria onder afdeling 7.7 “N.v.t.” aangeven, betekent dit dat er geen specifieke vereisten zijn voor de respectieve milieudoelstelling. |
142. |
Wat gebeurt er met betrekking tot de activiteit “Verwerving en eigendom van gebouwen” in afdeling 7.7 als een gebouw meerdere energieprestatiecertificaten (EPC’s) heeft?
Wanneer een gebouw meerdere EPC’s heeft, moeten de delen van de gebouwen waarop de EPC’s betrekking hebben en die in aanmerking komen op grond van de technische screeningcriteria, worden beschouwd als op de taxonomie afgestemd. |
143. |
Welke datum moet worden gebruikt als in het kader van de activiteit “Verwerving en eigendom van gebouwen” in afdeling 7.7 moet worden bepaald wanneer een onroerend goed is “gebouwd”:
Voor de toepassing van de taxonomiecriteria is de datum van de aanvraag van een bouwvergunning relevant. |
144. |
Kan voor na 31 december 2020 gebouwde gebouwen de bouwfase van een nieuw gebouwd pand worden beschouwd als onderdeel van het aankoopproces? Kan het opgenomen deel van een bouwhypotheek daarom worden meegerekend in afdeling 7.7 (“Verwerving en eigendom van gebouwen”), punt 2? Anders gezegd: moet afdeling 7.7, punt 2, alleen worden gebruikt voor gebouwen die zijn opgeleverd of ook voor gebouwen die nog worden gebouwd? Of moet de consument in het andere geval worden gezien als de entiteit die de economische activiteit van afdeling 7.1 (“Bouw van nieuwe gebouwen”) verricht, en moet het gerealiseerde deel van een onroerend goed alleen op grond van afdeling 7.1 als op de EU-taxonomie afgestemd worden aangemerkt?
In het geval van de bouw van een nieuw gebouw gelden voor het bouwbedrijf (en voor zijn inkomsten die in aanmerking moeten worden genomen volgens de EU-taxonomie) de criteria onder afdeling 7.1. Voor de eigenaar van het nieuwe gebouw (ongeacht of hij het gebouw verwerft door middel van een aankoop of zijn eigen gebouw bouwt) kan de waarde van het gebouw volgens de EU-taxonomie worden beoordeeld op basis van de criteria in afdeling 7.7. |
145. |
Kunnen ondernemingen in landen waar geen energieprestatiecertificaten worden aangeboden, equivalenten van een energieprestatiecertificaat (EPC) gebruiken om de naleving van de technische screeningcriteria van de activiteit “Verwerving en eigendom van gebouwen” in afdeling 7.7 te beoordelen?
In de EU beschikken alle lidstaten over EPC’s. Sommige lidstaten kunnen echter specifieke soorten gebouwen uitsluiten van EPC-regelingen, bijvoorbeeld industriële gebouwen of tijdelijke gebouwen. Wanneer er binnen de EU een EPC beschikbaar is voor het desbetreffende gebouw, moet dit worden gebruikt. Wanneer dit niet mogelijk is, kunnen in plaats daarvan equivalenten worden gebruikt. Buiten de EU kunnen equivalenten worden gebruikt in plaats van de EPC’s. |
146. |
Hoe worden gebouwen beoordeeld in landen waar geen drempel bestaat voor bijna-energieneutrale gebouwen (BENG), dus in landen buiten de EU? Kunnen ondernemingen equivalenten of drempels van een EU-land met een vergelijkbaar klimaat gebruiken?
Sommige landen, ook buiten de EU, hebben bijna-energieneutrale en energiezuinige gebouwen gedefinieerd. Indien dergelijke definities bestaan, mogen zij worden gebruikt. Wanneer bijna-energieneutrale gebouwen niet duidelijk zijn gedefinieerd in de nationale wetgeving, kunnen equivalenten worden gebruikt, bv. equivalenten of drempels uit een EU-land met een vergelijkbaar klimaat, indien mogelijk. |
147. |
Kan het bouwen van een gebouw voor eigen gebruik meetellen voor de activiteit “Bouw van nieuwe gebouwen” in afdeling 7.1 of “Verwerving en eigendom van gebouwen” in afdeling 7.7?
Ja, de bouw van een nieuw gebouw voor eigen gebruik kan onder afdeling 7.1 “ Bouw van nieuwe gebouwen ” of afdeling 7.7 “ Verwerving en eigendom van gebouwen ” vallen. |
148. |
Verwijst het energieprestatiecertificaat (EPC) klasse A in de criteria voor een substantiële bijdrage voor activiteiten in verband met de bouw- en vastgoedsector naar de vraag naar primaire energie of de totale vraag naar energie?
Het energieprestatiecertificaat (EPC) “klasse A” dat vereist is op grond van de criteria voor een substantiële bijdrage van activiteit in afdeling 7.7 (“ Verwerving en eigendom van gebouwen”) verwijst naar de EPC-klasse van de EPC-regeling in de desbetreffende lidstaat. De in het EPC vermelde numerieke indicator, uitgedrukt in kWh/m2, is relevant en moet in overweging worden genomen. |
149. |
Wat zijn de regels voor het bepalen van de top 15 %- en top 30 %-benchmarks van de nationale markt (met een onderscheid tussen voor bewoning bestemde gebouwen en commerciële gebouwen) zoals vermeld in de technische screeningcriteria van de activiteit “Verwerving en eigendom van gebouwen” in afdeling 7.7? Wat moet er gebeuren als er geen energieprestatiecertificaat (EPC) of gegevens zijn om te bepalen of een gebouw tot de beste 15 % van het nationale bouwbestand behoort?
Voor het bepalen van de afstemming op de taxonomie moet met passend bewijs worden aangetoond dat een gebouw tot de top 15 % (of 30 % voor de mitigatie van klimaatverandering) van het nationale of regionale gebouwenbestand behoort. Er zijn geen specifieke regels voor het definiëren van de top 15 % of 30 % van het gebouwenbestand, afgezien van de vereisten om te verwijzen naar het nationale of regionale gebouwenbestand uitgedrukt als operationele vraag naar primaire energie, en waarbij ten minste onderscheid wordt gemaakt tussen voor bewoning bestemde gebouwen en niet voor bewoning bestemde gebouwen. Bij gebrek aan een relevant EPC kan een technische studie worden uitgevoerd om de relevante drempel voor de top 15 % van het nationale (of regionale) gebouwenbestand voor die categorie gebouwen te schatten. Er kan informatie beschikbaar zijn uit nationale databanken of studies die zijn opgesteld door bepaalde organisaties (bv. World Green Building Council). Wanneer een dergelijke studie openbaar beschikbaar is, kan deze worden gebruikt. Als er geen onderzoek beschikbaar is, moet de studie worden verricht. Verwacht mag worden dat bijvoorbeeld geïnteresseerde marktspelers of verenigingen/instituten/overheidsinstanties bereid zouden kunnen zijn om dergelijke studies uit te voeren of te laten uitvoeren en openbaar te maken, zodat andere (met name kleinere) entiteiten er later gebruik van kunnen maken. Het energieprestatiecertificaat (EPC) blijft de eenvoudigste optie in de EU, aangezien het gemakkelijk kan worden verkregen voor de meeste gebouwen, en het is ook verplicht bij de verkoop van een gebouw. Bij de herziening van de richtlijn energieprestatie van gebouwen wordt nagegaan hoe de beschikbaarheid van informatie over energieprestaties en databanken over energieprestatiecertificaten kan worden aangepakt. |
150. |
Wat te doen als het op dit moment niet mogelijk is om vóór 31.12.2020 de top 15 % van het gebouwenbestand in kwantitatieve zin te bepalen, en er geen overeenkomstige nationale evaluatie van de reeds uitgegeven energieprestatiecertificaten (EPC’s) is en er geen geldige gegevens beschikbaar zijn op basis van de operationele vraag naar energie van het bestaande gebouwenbestand? Kunnen als eerste vereenvoudiging berekende energie-efficiëntiegegevens (bv. van energieprestatiecertificaten met gestandaardiseerde energiebehoeften voor elektriciteit voor huishoudens/elektriciteit voor exploitatie) worden gebruikt in tegenstelling tot werkelijke verbruiksgegevens (van gebouwen in bedrijf) om de afstemming op de taxonomie met de criteria voor een substantiële bijdrage van de activiteit “Verwerving en eigendom van gebouwen” in afdeling 7.7 te bepalen?
Om gebruik te kunnen maken van de mogelijkheid om aan te tonen dat het gebouw tot de top 15 % van het landelijke of regionale gebouwenbestand behoort, moet passend bewijs worden geleverd (bv. een recente studie) waarbij ten minste een vergelijking wordt gemaakt tussen de prestaties van het betrokken actief en die van het nationale of regionale gebouwenbestand dat vóór 31 december 2020 is gebouwd en ten minste een onderscheid wordt gemaakt tussen voor bewoning bestemde gebouwen en niet voor bewoning bestemde gebouwen. Als dergelijke gegevens niet beschikbaar zijn, kan een studie worden uitgevoerd om een dergelijke beoordeling te verrichten. Als alternatief kan de optie van een energieprestatiecertificaat klasse A worden gebruikt. Om aan te tonen dat een gebouw tot de top 15 % van het gebouwenbestand behoort, geldt geen vereiste om de beoordeling uit te voeren op basis van werkelijke verbruiksgegevens. Het wordt zelfs aanbevolen om een geraamd energieverbruik te gebruiken, dat de energieprestatie van het gebouw beter weergeeft (minder beïnvloed door bezettings- en gedragspatronen). Alleen voor grote niet voor bewoning bestemde gebouwen (waarvan de verwarmingssystemen, gecombineerde ruimteverwarmings- en ventilatiesystemen, airconditioningsystemen of gecombineerde airconditioning- en ventilatiesystemen een nominaal vermogen hebben van meer dan 290 kW) moet worden aangetoond dat het gebouw ook efficiënt wordt beheerd door middel van monitoring en beoordeling van de energieprestaties. |
151. |
Is het toegestaan om voor de bepaling van de noodzakelijke eiswaarde voor “de beste 15 % van het bestand” een gewogen eiswaarde te gebruiken op basis van de geldende regelgeving inzake nieuwe gebouwen van de afgelopen vijftien jaar, zoals bedoeld in de criteria voor een substantiële bijdrage van de activiteit “Verwerving en eigendom van gebouwen” in afdeling 7.7?
De technische screeningcriteria vereisen “ passend bewijs, waarin ten minste een vergelijking wordt gemaakt tussen de prestaties van het betrokken actief en die van het nationale of regionale gebouwenbestand van vóór 31 december 2020 en ten minste een onderscheid wordt gemaakt tussen voor bewoning bestemde gebouwen en niet voor bewoning bestemde gebouwen ” wanneer de optie “top 15 % van het nationale of regionale gebouwenbestand ” wordt gebruikt. Het is niet mogelijk indicatoren te gebruiken, zoals het bouwjaar van het gebouw. |
152. |
De top 15 % is een dynamische statistiek. Is grandfathering gegarandeerd voor eigendommen, bv. over de hele looptijd van een groene obligatie, als ze op het moment van uitgifte tot de top 15 % behoorden?
Met betrekking tot de technische screeningcriteria zelf is er geen sprake van grandfathering. Als de criteria worden herzien en gewijzigd, of als een activiteit niet meer voldoet aan dynamische criteria, is een nieuwe beoordeling van (en waar relevant, inspanning om te zorgen voor) naleving nodig vanaf de datum waarop de criteria van toepassing zijn. Dit staat los van de “grandfathering” van financiële instrumenten of transacties op basis van de criteria op het moment van uitgifte of afsluiting van een lening, waarvoor aparte regels gelden. (zie bijvoorbeeld artikel 7, lid 5, van de gedelegeerde verordening rapportage, op grond waarvan financiële ondernemingen tot vijf jaar na toepassing van herziene criteria of een gewijzigd toepassingsgebied van criteria als zodanig gefinancierde op de taxonomie afgestemde activiteiten mogen rapporteren). |
153. |
Wat is de definitie van operationele vraag naar primaire energie?
In bijlage I bij de gedelegeerde handeling wordt in voetnoot 281 verduidelijkt dat de vraag naar primaire energie “ [d]e berekende hoeveelheid energie, benodigd om aan de vraag naar energie te voldoen bij normaal gebruik van het gebouw, uitgedrukt in een numerieke indicator van het totale primaire energieverbruik in kWh/m2 per jaar en gebaseerd op de betrokken nationale berekeningsmethode, zoals opgenomen in het energieprestatiecertificaat ” is. De richtlijn energieprestatie van gebouwen definieert in artikel 2, lid 5, primaire energie als “ energie uit hernieuwbare en niet-hernieuwbare bronnen die geen omzetting of transformatie heeft ondergaan ”. In bijlage I wordt dat ook uitgelegd dat “ [d]e energieprestatie van een gebouw wordt bepaald op basis van de berekende of feitelijke jaarlijkse energie die wordt verbruikt om te voldoen aan de verschillende behoeften waarmee het normale gebruik gepaard gaat en geeft aan welke verwarmingsenergie en koelingsenergie (energie om oververhitting te voorkomen) vereist is om de beoogde temperatuur van het gebouw in stand te houden en in de huishoudelijke warmwaterbehoefte te blijven voorzien ”. |
154. |
Het niet bestaande onderscheid tussen voor bewoning bestemde gebouwen en niet voor bewoning bestemde gebouwen in sommige lidstaten leidt ertoe dat deze beoordelingscategorieën de facto niet toepasbaar zijn voor niet voor bewoning bestemde gebouwen, met name op het gebied van de vraag naar primaire energie en de berekende CO2-emissies. Vanwege de hogere vraag naar elektriciteit van niet voor bewoning bestemde gebouwen behalen slechts zeer weinig gebouwen een A-label voor de vraag naar primaire energie en CO2 (dat geldt voor zelfs zeer efficiënte niet voor bewoning bestemde gebouwen). Welke aanpak moet in een dergelijke situatie worden gevolgd?
EU-lidstaten hebben een zekere flexibiliteit bij het vaststellen van de vereisten voor verschillende soorten gebouwen. In veel gevallen zijn de vereisten verschillend voor voor bewoning bestemde gebouwen en niet voor bewoning bestemde gebouwen. Voor de toepassing van de EU-taxonomie moet worden voldaan aan de relevante criteria die van toepassing zijn op het relevante type gebouw. In sommige lidstaten zijn de criteria strikt en zou een zeer klein deel van de gebouwen in aanmerking komen voor energieprestatiecertificaat klasse A. In dergelijke gevallen kan de mogelijkheid worden gebruikt om aan te tonen dat het gebouw tot de top 15 % van het nationale of regionale gebouwenbestand behoort. |
155. |
Hoe moet een energiebeheerprogramma of -systeem eruit zien (bv. volgens ISO 50001 of EMAS)? Wie is verantwoordelijk: de huurder/gebruiker van het gebouw of de verhuurder? Wat gebeurt er als er andere huurders komen of als het gebruik van het onroerend goed verandert? Worden er concrete eisen gesteld aan de documentatie?
Het vereiste luidt: “ Wanneer het gebouw een groot niet voor bewoning bestemd gebouw is (waarvan de verwarmingssystemen, gecombineerde ruimteverwarmings- en ventilatiesystemen, airconditioningsystemen of gecombineerde airconditioning- en ventilatiesystemen een nominaal vermogen hebben van meer dan 290 kW), wordt het efficiënt beheerd door middel van monitoring en beoordeling van de energieprestaties ”. In de aanbeveling van de Commissie inzake de modernisering van gebouwen worden hiervoor richtsnoeren en interpretaties gegeven. |
156. |
Wat is de procedure indien de vereisten van artikel 14, lid 4, en artikel 15, lid 4, van de richtlijn energieprestatie van gebouwen, als gewijzigd, niet op nationaal niveau zijn omgezet? Kan, totdat de nationale vereisten zijn vastgesteld, een gelijkwaardige lijst van de daadwerkelijk genomen maatregelen worden gebruikt om te bepalen of er sprake is van afstemming op de technische screeningcriteria van de activiteit “Verwerving en eigendom van gebouwen” in afdeling 7.7?
De technische screeningcriteria vereisen dat grote niet voor bewoning bestemde gebouwen (waarvan de verwarmingssystemen, gecombineerde ruimteverwarmings- en ventilatiesystemen, airconditioningsystemen of gecombineerde airconditioning- en ventilatiesystemen een nominaal vermogen hebben van meer dan 290 kW) efficiënt worden beheerd door middel van monitoring en beoordeling van de energieprestaties. Dit kan bijvoorbeeld worden aangetoond door de aanwezigheid van een energieprestatiecontract of een systeem voor gebouwautomatisering en -controle in de zin van artikel 14, lid 4, en artikel 15, lid 4, van de richtlijn energieprestatie van gebouwen. Daarom is er een zekere flexibiliteit toegestaan om aan te tonen dat een gebouw efficiënt wordt beheerd. Wanneer een nationale definitie voor systemen voor gebouwautomatisering en -controle bestaat, kan deze worden gebruikt. Indien een dergelijke nationale definitie niet bestaat, moeten in plaats daarvan beste praktijken worden gebruikt en kunnen de elementen die zijn opgenomen in de richtlijn energieprestatie van gebouwen met betrekking tot systemen voor gebouwautomatisering en -controle, als referentie worden gebruikt. |
157. |
Zijn erfgoed- of beschermde gebouwen die op grond van de nationale wetgeving zijn vrijgesteld van de energieprestatiecertificaten (EPC’s), ook vrijgesteld van het bewijs van naleving van de vereisten voor energieprestatiecertificaten of de vraag naar primaire energie als bedoeld in afdeling 7.7 (“Verwerving en eigendom van gebouwen”)?
Afdeling 7.7 voorziet niet in een afwijking voor gebouwen met een erfgoed- of beschermde status. Om in aanmerking te komen als een substantiële bijdrage aan de mitigatie van klimaatverandering, moeten alle gebouwen die vóór 31 december 2020 zijn gebouwd, daarom ten minste een energieprestatiecertificaat klasse A hebben of tot de top 15 % van het nationale of regionale gebouwenbestand behoren, uitgedrukt als operationele vraag naar primaire energie. Entiteiten hebben echter de mogelijkheid om in het beschrijvende deel van hun rapportage in het kader van punt 1.2.3 van bijlage I bij de gedelegeerde verordening rapportage toe te lichten waarom bepaalde activa niet op de taxonomie zijn afgestemd, bijvoorbeeld omdat het erfgoedgebouwen zijn. |
158. |
Wordt in afdeling 7.7 (“Verwerving en eigendom van gebouwen”) een verschil gemaakt wat betreft het in aanmerking komen van de inkomsten uit de eigendom van het gebouw (voldoen aan technische screeningcriteria) afhankelijk van het type economische activiteit dat wordt uitgevoerd? Kunnen bijvoorbeeld in het geval van luchthavengebouwen en terminals die voldoen aan de technische screeningcriteria van afdeling 7.7, de inkomsten uit de eigendom van het gebouw worden gedekt, ongeacht hun aard, bv. huurinkomsten uit belastingvrije winkels of uit grondafhandelingsactiviteiten in de terminal?
De activiteiten die in het kader van afdeling 7.7 worden beschreven, definiëren niet welk soort inkomsten uit de eigendom van het gebouw al dan niet in aanmerking kan komen. Alleen inkomsten uit de eigendom van het gebouw, bv. huurinkomsten, kunnen in aanmerking worden genomen, ongeacht de activiteiten die plaatsvinden in een gebouw (belastingvrije winkels, grondafhandelingsactiviteiten). Andere niet-gerelateerde inkomsten, bv. inkomsten die niet voortvloeien uit de eigendom van het gebouw, maar rechtstreeks uit luchtvaartactiviteiten die door de luchthavenexploitant worden uitgevoerd, kunnen niet in aanmerking worden genomen en vallen niet onder deze activiteit. Zo komen bijvoorbeeld de huurgelden voor het gebruik van het gebouw die door belastingvrije winkels worden betaald, in aanmerking, maar niet de inkomsten die belastingvrije winkels genereren uit de verkoop van producten aan consumenten. |
Informatie en communicatie in afdeling 8
A. Algemeen
159. |
Vallen elektronischecommunicatienetwerken (telecommunicatie) onder de activiteiten “Gegevensverwerking, hosting en bijbehorende activiteiten” in afdeling 8.1 of “Gegevensgestuurde oplossingen voor broeikasgasemissiereducties” in afdeling 8.2?
Elektronischecommunicatienetwerken (telecommunicatie) als zodanig vallen als activiteit niet binnen het huidige toepassingsgebied van de gedelegeerde taxonomieverordening. Afdeling 8.2 van bijlage I bij de gedelegeerde verordening klimaat richt zich op specifieke digitale oplossingen die worden ontwikkeld met als overheersend (hoofd)doel emissiereductie. Dergelijke oplossingen kunnen een innovatieve combinatie zijn van digitale netwerken en technologieën en toepassingen zoals 5G, het internet der dingen, kunstmatige intelligentie (AI) en blockchain. Tot dergelijke oplossingen behoren toepassingen voor precisielandbouw, oplossingen voor verbetering van energie-efficiëntie van gebouwen of op AI gebaseerde oplossingen ter vermindering van het energieverbruik van 5G-basisstations. Bijgevolg komen oplossingen die de emissies van de elektronischecommunicatiediensten aanzienlijk verminderen in vergelijking met de beste beschikbare alternatieve technologieën, in aanmerking op grond van afdeling 8.2 van bijlage I bij de gedelegeerde verordening klimaat. Hoewel het algemene openbare elektronischecommunicatienetwerk een belangrijke en noodzakelijke infrastructuur is voor de hierboven genoemde ICT-oplossingen, heeft het gebruik of de uitrol daarvan vaak niet als overwegend doel emissies te verminderen. In gevallen waarin het elektronischecommunicatienetwerk wordt uitgerold en gebruikt in het kader van de oplossing voor broeikasgasemissiereducties (bijvoorbeeld een specifieke communicatie-infrastructuur van machine naar machine voor gebruik in precisielandbouw), komt het in aanmerking op grond van afdeling 8.2. Aanvullingen op een infrastructuur voor openbare elektronische communicatie, die vereist zijn om de connectiviteitsbehoeften van de oplossing voor broeikasgasemissiereductie (zoals netwerkverbetering of ondersteuning van voor de oplossing vereiste netwerkfuncties) te ondersteunen, komen ook in aanmerking op grond van afdeling 8.2. |
B. Gegevensverwerking, hosting en bijbehorende activiteiten in afdeling 8.1
160. |
Hoe kan voor de activiteit “Gegevensverwerking, hosting en bijbehorende activiteiten” in afdeling 8.1 de naleving van de Europese gedragscode inzake energie-efficiëntie in datacentra worden gecontroleerd?
De criteria voor een substantiële bijdrage aan de mitigatie van klimaatverandering vereisen een onafhankelijke verificatie en regelmatige audit (ten minste om de drie jaar) van de implementatie van alle relevante verwachte praktijken als bedoeld in de Europese gedragscode inzake energie-efficiëntie in datacentra. De gedragscode zal binnenkort (eind 2022/begin 2023) worden aangevuld met een beoordelingskader om auditors te helpen te verifiëren of een datacentrum voldoet aan de relevante verwachte praktijken als bedoeld in de gedragscode inzake energie-efficiëntie in datacentra. |
161. |
Wie draagt met betrekking tot de activiteit “Gegevensverwerking, hosting en bijbehorende activiteiten” in afdeling 8.1 de bewijslast om afstemming op de taxonomie aan te tonen in het geval van colocatiedatacentra?
De bewijslast ligt bij de economische ondernemingen die op grond van de gedelegeerde verordening rapportage hun aandeel van op de taxonomie afgestemde activiteiten moeten rapporteren of hun economische activiteiten op grond van de taxonomieverordening als ecologisch duurzaam willen laten aanmerken. In het geval van colocatiedatacentra kan het aantonen van naleving van de Europese gedragscode inzake energie-efficiëntie in datacentra een nauwe samenwerking en de uitwisseling van technische gegevens tussen hosts en huurders vereisen. |
C. Gegevensgestuurde oplossingen voor broeikasgasemissiereducties in afdeling 8.2
162. |
Moet de ICT-oplossing als bedoeld in de technische screeningcriteria van de activiteit “Gegevensgestuurde oplossingen voor broeikasgasemissiereducties” in afdeling 8.2 voornamelijk gericht zijn op het verstrekken van gegevens en analyses en moeten broeikasgasemissiereducties een noodzakelijk neveneffect zijn, of moet de ICT-oplossing voornamelijk gericht zijn op het verminderen van broeikasgasemissies door middel van gegevens en analyses?
De ICT-oplossing zou in beide gevallen een substantiële bijdrage kunnen leveren, mits, indien al een alternatieve oplossing/technologie op de markt beschikbaar is, de ICT-oplossing aantoonbaar zorgt voor aanzienlijke broeikasgasemissiereducties gedurende de levenscyclus ten opzichte van de best presterende alternatieve oplossing/technologie. |
163. |
Hoe wordt “
aanzienlijk
” gedefinieerd in punt 2 van de criteria voor een substantiële bijdrage van de activiteit “Gegevensgestuurde oplossingen voor broeikasgasemissiereducties” in afdeling 8.2, waarin sprake is van “
aanzienlijke broeikasgasemissiereducties gedurende de levenscyclus
”? Hoe wordt “
best presterende alternatieve
” gedefinieerd?
Zie de antwoorden op de vragen 42 en 43 van deze mededeling met betrekking tot de activiteit “Fabricage van andere koolstofarme technologieën”. |
Vrije beroepen, wetenschappelijke en technische activiteiten in afdeling 9.
A. Dicht bij de markt aansluitend(e) onderzoek, ontwikkeling en innovatie in afdeling 9.1
164. |
Moeten uitgaven met betrekking tot onderzoek en ontwikkeling (O&O) worden beschouwd als onderdeel van de activiteit waarop ze betrekking hebben of als een afzonderlijke activiteit in afdeling 9.1 (“Dicht bij de markt aansluitend(e) onderzoek, ontwikkeling en innovatie”)?
Beide scenario’s zijn mogelijk. Wanneer O&O een integraal onderdeel is van de activiteit die onder de gedelegeerde verordening klimaat (interne O&O die geïntegreerd is in de activiteit) valt, kan deze tot die activiteit worden gerekend en kunnen de bijbehorende uitgaven dienovereenkomstig worden gerapporteerd. In andere gevallen, wanneer onderzoek niet in een taxonomieactiviteit is geïntegreerd, maar andere taxonomieactiviteiten helpt hun drempels voor een substantiële bijdrage te bereiken, kan het worden geteld als een afzonderlijke faciliterende activiteit van afdeling 9.1 en, indien daar sprake van is, worden gerapporteerd als een inkomstengenererende activiteit. |
AFDELING III
VRAGEN OVER TERUGKERENDE DNSH-CRITERIA
Aanhangsel A
Generieke criteria voor toepassing van DNSH op adaptatie aan klimaatverandering
165. |
Wat is het verschil tussen de technische screeningcriteria voor substantiële bijdrage aan adaptatie aan klimaatverandering, als bedoeld in bijlage II, en de technische screeningcriteria voor toepassing van DNSH op adaptatie aan klimaatverandering, als bedoeld in bijlage I (mitigatie van klimaatverandering)?
De DNSH-criteria voor adaptatie aan klimaatverandering, als bedoeld in bijlage I bij de gedelegeerde verordening klimaat, dekken een deel van de criteria voor substantiële bijdrage aan de adaptatie aan klimaatverandering, d.w.z. dat er een risico- en kwetsbaarheidsbeoordeling moet worden uitgevoerd om adaptatieoplossingen vast te stellen. In de criteria voor een substantiële bijdrage aan de adaptatie aan klimaatverandering, als bedoeld in bijlage II bij de gedelegeerde verordening klimaat, wordt echter het vereiste toegevoegd dat de vastgestelde adaptatieoplossingen moeten worden toegepast. De criteria voor de toepassing ervan staan vermeld in punt 4 van de criteria voor een substantiële bijdrage. Wat betreft de toepassing van adaptatieoplossingen die de belangrijkste fysieke klimaatrisico’s substantieel verminderen, die van materieel belang zijn voor de onderzochte activiteit, weerspiegelen de criteria voor een substantiële bijdrage aan de adaptatie (als bedoeld in bijlage II bij de gedelegeerde verordening klimaat) dus een hoger ambitieniveau dan die voor DNSH in aanhangsel A van bijlage I bij de gedelegeerde verordening klimaat. Sommige economische activiteiten bestrijken slechts een deel van de waardeketen en hebben geen invloed op het deel van de waardeketen dat hoofdzakelijk door klimaatverandering wordt bedreigd. Hoe moet dit worden aangepakt in de klimaatrisico- en kwetsbaarheidsbeoordeling? Er moet met meer dan redelijke zekerheid worden gewaarborgd dat de economische activiteit waar het om gaat, niet kan worden beïnvloed door secundaire of watervaleffecten, aangezien er vaak grote schade kan optreden als gevolg van een opeenvolging van gebeurtenissen (bv. aardverschuiving na zware regenval). Dit kan vooraf of op basis van de klimaatrisico- en kwetsbaarheidsbeoordeling worden aangetoond. De grondigheid van de beoordeling kan ook variëren zolang deze voldoende is om de fysieke klimaatrisico’s aan te wijzen die van materieel belang zijn voor de activiteit. Zo kan per activiteit afzonderlijk worden afgewogen in hoeverre er risico’s kunnen bestaan in de toeleveringsketen of in upstreamproductieprocessen en of deze aspecten behandeld moeten worden in de beoordeling. Doorslaggevende factoren voor de proportionaliteit van de gekozen beoordelingsaanpak kunnen de omvang van de onderneming, het soort, de schaal en de context van de activiteit, het bedrijfsmodel of de positie in de toeleveringsketen zijn. Bij de klimaatrisico- en kwetsbaarheidsbeoordeling moet de economische activiteit (zo veel mogelijk) worden opgesplitst in afzonderlijke objecten zoals productielocaties, transportlijnen, aangrenzende administratieve gebouwen, leveranciers van kritieke materialen, hun geografische ligging enz. De basis voor een robuuste klimaatrisicobeoordeling is inzicht in hoe gevaren elk afzonderlijk object kunnen beïnvloeden met betrekking tot de te beoordelen activiteit. Sommige gevolgen van gevaren zijn duidelijk, zoals directe schade aan productielocaties door overstromingen of stormen. Niet alle klimaateffecten treden echter direct op, maar volgen elkaar op met mogelijke secundaire effecten in een kettingreactie (zogenaamde watervaleffecten). Stormen kunnen bijvoorbeeld de locatie van een kritieke leverancier of energie-infrastructuur beschadigen en stroomuitval veroorzaken. Bovendien kunnen risico’s elkaar versterken. Sommige risico’s ontstaan zelfs alleen als gevolg van het gecombineerde effect van verschillende klimaatgevaren: sommige risico’s worden verergerd door opeenvolgende gevaren; zo wordt het risico op overstromingen groter als er sprake is van zware regenval op uitgedroogde bodems. |
166. |
Met de indiening van het 6e IPCC-evaluatieverslag heeft de IPCC nieuwe klimaatscenario’s gepresenteerd. Moet hiermee rekening worden gehouden in plaats van met de bestaande scenario’s die in de EU-taxonomie worden genoemd?
In criterium 3 van de criteria voor een substantiële bijdrage aan de adaptatie aan klimaatverandering wordt bepaald dat “ klimaatprojecties en effectbeoordelingen zijn gebaseerd op beste praktijken en beschikbare richtsnoeren en rekening [houden] met de laatste wetenschappelijke inzichten op het gebied van kwetsbaarheids- en risicoanalyse en bijbehorende methodologieën in lijn met de recentste verslagen van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering ”. Daarom moeten gebruikers de meest recente IPCC-evaluatieverslagen raadplegen zodra deze beschikbaar zijn. |
167. |
Wat is de beoogde termijn waarop regionale klimaatscenario’s met een hoge resolutie worden uitgevoerd? Hoe wordt in dit geval de conformiteit met de vereisten van de EU-taxonomie gewaarborgd?
Er wordt vooruitgang geboekt bij de modellering op activaniveau via het Europese onderzoeksprogramma Horizon Europe en bij de ontwikkeling van specifieke regionale projecties met een hoge resolutie. Hoe groter de vraag naar klimaatscenario’s met een hoge resolutie, hoe sneller het aanbod zich zal aanpassen. Voor de representatieve concentratiescenario’s RCP 2.6, RCP 4.5 en RCP 8.5 zijn regionale klimaatmodellen met een resolutie van ongeveer 12,5*12,5 km2 op Europees niveau beschikbaar. Voor sommige landen zijn er verder geregionaliseerde gegevens met een resolutie van 5*5 km2 beschikbaar. |
168. |
Is het verplicht om alle vier de IPCC-trajecten (RCP 2.6, RCP 4.5, RCP 6.0 en RCP 8.5) te gebruiken? Moeten de uitkomsten van elke analyse afzonderlijk worden beoordeeld?
Nee, het is niet verplicht om alle vier trajecten van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) te gebruiken. Om de beoordeling te starten, is het belangrijk om te zien of de aan de klimaatrisico- en kwetsbaarheidsbeoordeling onderworpen activiteit in het verleden blootgesteld is geweest aan de gevolgen van bepaalde gevaren (bv. stijging van de zeespiegel). Als dit niet het geval is, moet in overeenstemming met het voorzorgsbeginsel altijd RCP 8.5 (d.w.z. lage mitigatie) worden gebruikt. Indien positief, kunnen lagere eindscenario’s, bv. RCP 4.5, worden gebruikt. De uitkomsten van elke analyse moeten afzonderlijk worden beoordeeld. |
169. |
Hoe moet een onderneming te werk gaan als niet alle vier hoofdscenario’s van het IPCC beschikbaar zijn?
In beginsel moeten de beschikbare IPCC-modellen worden gebruikt op een schaal die zinvol en evenredig is voor het beoordelen van de mogelijke gevolgen van gevaren binnen het tijdsbestek van de economische activiteit (meer dan 10 jaar). De onderneming moet ervoor zorgen dat zij toegang heeft tot de klimaatgegevens die relevant zijn voor de klimaatrisicobeoordeling. Deze gegevens zijn gewoonlijk beschikbaar op CORDEX. De nationale meteorologische diensten moeten worden verzocht om geregionaliseerde klimaatgegevens met de hoogst mogelijke resolutie. Het Europees Milieuagentschap (EMA) biedt een interactief verslag met klimaatgegevens (gebaseerd op CMIP5 en EURO-CORDEX) die geaggregeerd zijn op het niveau van subnationale administratieve regio’s en reeds toegewezen zijn aan klimaatgevaren. Daarnaast kunnen klimaatgegevens voor afzonderlijke scenario’s worden opgehaald uit de European Climate Data Explorer (Europese verkenner voor klimaatgegevens). Met betrekking tot de keuze van een adequaat representatief concentratiescenario (RCP) waarmee rekening moet worden gehouden, kan volgens de Technische richtsnoeren voor de klimaattoetsing van infrastructuur in de periode 2021-2027 (61) RCP 4.5 worden gebruikt voor klimaatprojecties tot 2060 aangezien er tot dat jaar slechts kleine verschillen zijn tussen de scenario’s. Voor de daaropvolgende jaren kan RCP 4.5 de veranderingen echter gaan onderschatten, met name als de broeikasgasemissies hoger blijken te zijn dan verwacht. Daarom zou het relevanter kunnen zijn om RCP 6.0 en RCP 8.5 te gebruiken voor huidige projecties tot 2100. De opwarming onder RCP 8.5 wordt alom beschouwd als groter dan de huidige “business-as-usual”-scenario’s, maar is relevant vanuit het perspectief van risicobeheer, aangezien omslagpunten in IPCC-projecties niet volledig in rekening konden worden gebracht, terwijl de gevolgen van klimaatverandering al groter zijn dan verwacht. |
170. |
Op welke manier is proportionaliteit van invloed op het toepassingsgebied van de robuuste klimaatrisico- en kwetsbaarheidsbeoordeling die moet worden uitgevoerd als onderdeel van de DNSH-criteria voor adaptatie aan klimaatverandering?
Het doel van de robuuste klimaatrisico- en kwetsbaarheidsbeoordeling is het aanwijzen van significante fysieke klimaatrisico’s voor de prestaties van de economische activiteit. Deze beoordeling vormt vervolgens de basis voor het vaststellen van geschikte adaptatiemaatregelen die als onderdeel van een adaptatieplan worden gepresenteerd. Volgens de gedelegeerde verordening klimaat, bijlage 1, aanhangsel A, moet de uitgevoerde klimaatrisico- en kwetsbaarheidsbeoordeling de meest geavanceerde methodologie volgen en rekening houden met de meest recente gegevens met de hoogste resolutie die beschikbaar zijn. Het toepassingsgebied van de beoordeling, methoden en gegevens die worden gebruikt om dit doel te bereiken, kunnen variëren om de proportionaliteit te behouden. In veel gevallen kan het bijvoorbeeld voldoende zijn om een pessimistisch scenario te gebruiken, zoals RCP 8.5, en niet alle vier RCP-scenario’s in overweging te nemen, gesteld dat het onderzoek van aanvullende scenario’s waarschijnlijk geen nieuwe inzichten oplevert die relevant zijn voor de risicobeoordeling. De grondigheid van de beoordeling kan ook variëren zolang deze voldoende is om de fysieke klimaatrisico’s aan te wijzen die van materieel belang zijn voor de activiteit. Zo kan per activiteit afzonderlijk worden afgewogen in hoeverre er risico’s kunnen bestaan in de toeleveringsketen of in upstreamproductieprocessen en of deze aspecten behandeld moeten worden in de beoordeling. Doorslaggevende factoren voor de proportionaliteit van de gekozen beoordelingsaanpak kunnen de omvang van de onderneming, het soort, de schaal en de context van de activiteit, het bedrijfsmodel of de positie in de toeleveringsketen zijn. Het vervangen van ramen in een kantoorgebouw om de energie-efficiëntie te verbeteren vereist bijvoorbeeld een minder gedetailleerde klimaatrisicobeoordeling dan het bouwen van een dam om waterkracht op te wekken. De frequentie van de klimaatrisico- en kwetsbaarheidsbeoordeling moet ook in verhouding staan tot de doelstellingen ervan. Passende aanleidingen om de beoordeling en het resulterende adaptatieplan te actualiseren zijn wijzigingen die de blootstelling aan de vastgestelde risico’s vergroten of die nieuwe risico’s kunnen opleveren of reeds vastgestelde risico’s voor de prestaties van de economische activiteit aanzienlijk kunnen wijzigen. Het kan gaan om veranderingen in:
|
171. |
Welke documentatie moet worden verstrekt om te voldoen aan de DNSH-vereisten met betrekking tot adaptatie aan klimaatverandering?
Om te voldoen aan de vereisten voor toepassing van DNSH op adaptatie aan klimaatverandering voor een economische activiteit in het kader van de EU-taxonomie, moet een samenhangend adaptatieplan worden gepresenteerd als er klimaatrisico’s zijn vastgesteld. De maatregelen in het plan zouden systematisch moeten zijn beoordeeld op hun geschiktheid om de belangrijkste fysieke klimaatrisico’s voor de activiteit te verminderen en tegelijkertijd te voldoen aan de aanvullende vereisten in de gedelegeerde verordening klimaat. Het adaptatieplan moet ook een tijdschema voor de uitvoering van de maatregelen en documentatie over reeds uitgevoerde maatregelen bevatten. Voor nieuwe activa moeten adaptatiemaatregelen worden doorgevoerd bij voltooiing en voor bestaande activa binnen vijf jaar na vaststelling van de bijbehorende klimaatrisico’s. De belangrijkste fysieke klimaatrisico’s moeten worden vastgesteld met behulp van een robuuste, begrijpelijke en evenredige klimaatrisico- en kwetsbaarheidsbeoordeling. |
172. |
Is het voorlopig voldoende om bestaande milieurisico-inventarisaties (bv. voor overstromingen, lawines) met inachtneming van bijzonder relevante milieurisicoscenario’s (bv. voor temperatuur, neerslag, wind) te gebruiken?
De bestaande milieurisico-inventarisaties met daarin de belangrijkste en relevante klimaatparameters zijn voorlopig voldoende. |
173. |
Wat zijn de minimumvereisten voor een klimaatrisico- en kwetsbaarheidsbeoordeling wat betreft toepassingsgebied en mate van gedetailleerdheid (materialiteit van risico’s enz.)?
|
174. |
Welke standaarden moeten worden gebruikt om een klimaatrisico- en kwetsbaarheidsanalyse uit te voeren (ISO, EU-richtsnoeren inzake klimaatbestendigheid voor infrastructuurprojecten)? Zijn ondernemingen vrij om hun eigen methode te kiezen?
Er is niet één enkele methode voor het opstellen van de klimaatrisico- en kwetsbaarheidsbeoordeling. Deze kunnen gebaseerd zijn op een breed scala aan benaderingen om informatie te verzamelen, van gegevens- en modelgestuurde benaderingen (bv. klimaatgegevens, impactmodellen) tot op meer onderzoek of expertise gebaseerde benaderingen. De ISO-norm (ISO/DIS 14091: Adaptation to climate change — Guidelines on vulnerability, impacts and risk assessment) (62) (Adaptatie aan klimaatverandering — Richtsnoeren voor kwetsbaarheid-, impact- en risicobeoordeling) die ook is omgezet als Europese norm en nationale normen in de lidstaten, bevat een aantal nuttige instrumenten die het hele proces van voorbereiding, uitvoering en communicatie van de resultaten van de beoordeling bestrijken. Meer specifiek geven deze instrumenten houvast bij bijvoorbeeld het ontwikkelen van causaliteitsketens, het aggregeren van indicatoren en risicocomponenten, of het beoordelen van adaptief vermogen. Sinds kort is er ook een subsidie in voorbereiding (63) met als een van de verwachte resultaten “ een operationeel, consistent en meer geavanceerd instrument voor het beoordelen van meerdere risico’s op alle schalen en bestuursniveaus dat door alle regio’s en gemeenschappen in Europa kan worden gebruikt ”. |
175. |
Wat wordt bedoeld met “geavanceerde klimaatprojecties” als bedoeld in de criteria voor een substantiële bijdrage aan adaptatie aan klimaatverandering?
De meest recente projecties rekening houdend met de evoluerende wetenschappelijke kennis (bv. over omslagpunten). |
Aanhangsel C
Generieke criteria voor toepassing van DNSH op preventie en bestrijding van verontreiniging betreffende het gebruik en de aanwezigheid van chemische stoffen
176. |
Hoe moeten de criteria van aanhangsel C in de punten d), e) en f) worden toegepast?
De generieke criteria voor DNSH aan preventie en bestrijding van verontreiniging met betrekking tot het gebruik en de aanwezigheid van chemische stoffen, als bedoeld in aanhangsel C van bijlage I bij de gedelegeerde handeling, specificeren dat een activiteit geen ernstige afbreuk doet aan de preventie en bestrijding van verontreiniging als de activiteit niet leidt tot de vervaardiging, het in de handel brengen of het gebruik van twee groepen stoffen (als zodanig, in mengsels of in een voorwerp). Deze omvatten (onder de punten f) en g)):
Om het concept “ essentieel gebruik voor de samenleving ” toe te passen, moet worden bepaald of het concept van toepassing is, d.w.z. of de economische activiteit leidt tot de vervaardiging, het in de handel brengen of het gebruik van de stoffen die in de punten f) of g), zijn aangemerkt (d.w.z. stoffen waarvan is vastgesteld dat zij zeer zorgwekkend zijn en stoffen die voldoen aan de criteria voor zeer zorgwekkende stoffen). Deze informatie moet via de toeleveringsketen worden verkregen. Overeenkomstig de verbintenis van de strategie voor duurzame chemische stoffen bereidt de Commissie een horizontaal document voor om criteria voor essentiële toepassingen te definiëren die ervoor moeten zorgen dat de meest schadelijke chemische stoffen alleen worden toegestaan als het gebruik ervan noodzakelijk is voor de gezondheid en de veiligheid of cruciaal is voor de werking van de samenleving en als er geen alternatieven zijn die vanuit het oogpunt van milieu en gezondheid aanvaardbaar zijn. Het doel is om de criteria op coherente wijze in de EU-wetgeving te definiëren en om uit te leggen hoe kan worden beoordeeld of het gebruik van chemische stoffen essentieel is voor de samenleving. Bij dit werk wordt rekening gehouden met de criteria voor essentiële toepassingen in het Protocol van Montreal, maar deze worden aangepast om ze werkbaar te maken voor het gehele EU-acquis op het gebied van chemische stoffen. De Commissie streeft ernaar deze werkzaamheden begin 2023 af te ronden. Naleving van punt d) van aanhangsel C is alleen van toepassing binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 2011/65/EU (RoHS-richtlijn). Het toepassingsgebied van de RoHS-richtlijn is vastgelegd in artikel 2 van deze richtlijn; zo zijn grootschalige vaste installaties of vervoermiddelen voor personen of goederen bijvoorbeeld uitgesloten, met uitzondering van elektrische tweewielers waarvoor geen typegoedkeuring is verleend. |
177. |
Is dezelfde beperking op bouwcomponenten en -materialen als voor activiteiten in de afdelingen 7.1 (“Bouw van nieuwe gebouwen”) en 7.2 (“Renovatie van bestaande gebouwen”) voor formaldehyde en andere kankerverwekkende vluchtige organische verbindingen van de categorieën 1A en 1B (“... die met gebruikers in contact kunnen komen ...”) van toepassing om naleving aan te tonen?
Om aan te tonen dat wordt voldaan aan de eisen van de DNSH-criteria voor preventie en bestrijding van verontreiniging, zoals beschreven in de afdelingen 7.1 en 7.2, moeten de bij de bouw gebruikte bouwcomponenten en -materialen die met gebruikers in contact kunnen komen, aan twee voorwaarden voldoen:
|
178. |
Is er, in het bijzonder met betrekking tot naleving van REACH en CLP, een specifieke, verkorte lijst van verontreinigende stoffen die moeten worden vermeden of beperkt voor bouwproducten en bouwcomponenten of moeten de bovengenoemde voorschriften volledig worden toegepast op bouwproducten en bouwcomponenten? Zo ja, welke EU-brede beschikbare gegevens-/productinventaris met betrekking tot productconformiteit kan hiervoor worden gebruikt?
Alle voorwaarden van aanhangsel C, d.w.z. de punten a) tot en met g), zijn van toepassing telkens wanneer wordt verwezen naar aanhangsel C in de DNSH-criteria voor preventie en bestrijding van verontreiniging. Voor bouwproducten en bouwcomponenten bestaat er geen vereenvoudigde lijst van stoffen. Niettemin worden de onder de punten a) tot en met e) van de DNSH-criteria vallende stoffen opgesomd in de relevante artikelen en/of bijlagen van de respectieve vermelde verordeningen. De lijst van onder punt f) vallende stoffen is beschikbaar door de lijst van in aanmerking komende zeer zorgwekkende stoffen (kandidaatslijst) te raadplegen die wordt beheerd door het Europees Agentschap voor chemische stoffen overeenkomstig artikel 59, lid 10, van de REACH-verordening. De lijst van in aanmerking komende stoffen (kandidaatslijst) is online beschikbaar via de volgende link: Lijst van in aanmerking komende zeer zorgwekkende stoffen voor autorisatie — ECHA (europa.eu). Onder punt g) vallende stoffen zijn te vinden in verschillende bronnen, afhankelijk van het specifieke punt van artikel 57 van REACH waartoe ze behoren: met betrekking tot artikel 57, punten a), b) en c), van REACH: één bron is de inventaris van indelingen en etiketteringen die wordt beheerd door het Europees Agentschap voor chemische stoffen overeenkomstig artikel 42 van de CLP-verordening. De inventaris bevat informatie over de gevarencategorieën van stoffen, die kan worden vergeleken met de in artikel 57, punten a), b) en c), van REACH vastgestelde criteria. De inventaris bevat zowel stoffen met geharmoniseerde indelingen (beoordeeld en vastgesteld door autoriteiten) als zelf opgestelde indelingen (beoordeeld en vastgesteld door de sector zelf). De inventaris van indelingen en etiketteringen is online beschikbaar op: Inventaris van indelingen en etiketteringen — ECHA op europa.eu (https://echa.europa.eu/nl/information-on-chemicals/cl-inventory-database) met betrekking tot artikel 57, punten d), e) en f), van REACH: de in dit punt genoemde gevarencategorieën vallen nog niet onder de inventaris van indelingen en etiketteringen. Het ECHA beheert lijsten van stoffen die worden beoordeeld door zijn informele ECHA-deskundigengroepen. De lijsten bevatten een vermelding van stoffen die mogelijk voldoen aan de criteria van artikel 57, punten d), e) en f), van REACH, evenals stoffen die waarschijnlijk niet voldoen aan de criteria of stoffen die worden beoordeeld. De beoordelingslijst voor persistentie, bioaccumulatie en toxiciteit (PBT) geeft informatie over die eigenschappen van stoffen, die kunnen worden vergeleken met de criteria die zijn vastgelegd in artikel 57, punten d) en e), van REACH. De inventaris is online beschikbaar op: https://echa.europa.eu/pbt De beoordelingslijst voor hormoonontregelende stoffen geeft informatie over die eigenschappen van stoffen, die kunnen worden vergeleken met de criteria die zijn vastgelegd in artikel 57, punt f), van REACH. De inventaris is online beschikbaar op: https://echa.europa.eu/ed-assessment Overeenkomstig de verbintenis van de strategie voor duurzame chemische stoffen bereidt de Commissie zich voor op de opname van nieuwe gevarenklassen (waaronder persistente, bioaccumulerende en toxische stoffen (PBT’s), zeer persistente en zeer bioaccumulerende stoffen (zPzB’s) en hormoonontregelende stoffen (ED’s)) in de CLP-verordening (EG) nr. 1272/2008. Indien en wanneer de gevarenklassen worden opgenomen in de CLP-verordening, zal de inventaris van indelingen en etiketteringen geleidelijk informatie bevatten over de gevarenindelingen van stoffen die onder punt g) in aanhangsel C vallen. |
179. |
Punt g) in aanhangsel C lijkt vergelijkbaar met punt f). Is dit bedoeld om het toepassingsgebied uit te breiden naar andere stoffen die momenteel niet in overweging worden genomen, en zo ja, hoe moet dit worden toegepast?
Het criterium in punt g) is bedoeld om de lijst van mogelijke onder aanhangsel C vallende stoffen uit te breiden. Met dit criterium wordt vastgesteld welke stoffen, op zich of in mengsels of voorwerpen, aan de criteria van artikel 57 van REACH voldoen maar nog niet zijn opgenomen op een kandidaatslijst voor mogelijke opname in bijlage XIV bij die verordening. Wanneer een stof voldoet aan de criteria van artikel 57 van REACH, maar nog niet op de kandidaatslijst is geplaatst voor eventuele opname in bijlage XIV, valt deze stof onder het criterium in punt g). Onder punt g) vallende stoffen zijn te vinden in verschillende bronnen, afhankelijk van het specifieke punt van artikel 57 van REACH waartoe ze behoren: met betrekking tot artikel 57, punten a), b) en c), van REACH: één bron is de inventaris van indelingen en etiketteringen die wordt beheerd door het Europees Agentschap voor chemische stoffen overeenkomstig artikel 42 van de CLP-verordening. De inventaris bevat informatie over de gevarencategorieën van stoffen, die kan worden vergeleken met de in artikel 57, punten a), b) en c), van REACH vastgestelde criteria. De inventaris bevat zowel stoffen met geharmoniseerde indelingen (beoordeeld en vastgesteld door autoriteiten) als zelf opgestelde indelingen (beoordeeld en vastgesteld door de sector zelf). De inventaris van indelingen en etiketteringen is online beschikbaar op: Inventaris van indelingen en etiketteringen — ECHA op europa.eu (https://echa.europa.eu/nl/information-on-chemicals/cl-inventory-database) met betrekking tot artikel 57, punten d), e) en f), van REACH: de in dit punt genoemde gevarencategorieën vallen nog niet onder de inventaris van indelingen en etiketteringen. Het ECHA beheert lijsten van stoffen die worden beoordeeld door zijn informele ECHA-deskundigengroepen. De lijsten bevatten een vermelding van stoffen die mogelijk voldoen aan de criteria van artikel 57, punten d), e) en f), van REACH, evenals stoffen die waarschijnlijk niet voldoen aan de criteria of stoffen die worden beoordeeld. De beoordelingslijst voor persistentie, bioaccumulatie en toxiciteit (PBT) geeft informatie over die eigenschappen van stoffen, die kunnen worden vergeleken met de criteria die zijn vastgelegd in artikel 57, punten d) en e), van REACH. De inventaris is online beschikbaar op: https://echa.europa.eu/pbt De beoordelingslijst voor hormoonontregelende stoffen (ED’s) geeft informatie over die eigenschappen van stoffen, die kunnen worden vergeleken met de in artikel 57, punt f), van REACH vastgestelde criteria. De inventaris is online beschikbaar op: https://echa.europa.eu/ed-assessment Overeenkomstig de verbintenis van de strategie voor duurzame chemische stoffen bereidt de Commissie zich voor op de opname van nieuwe gevarenklassen (waaronder persistente, bioaccumulerende en toxische stoffen (PBT’s), zeer persistente en zeer bioaccumulerende stoffen (zPzB’s) en hormoonontregelende stoffen (ED’s)) in de CLP-verordening (EG) nr. 1272/2008. Indien en wanneer de gevarenklassen worden opgenomen in de CLP-verordening, zal de inventaris van indelingen en etiketteringen geleidelijk informatie bevatten over de gevarenindelingen van stoffen die onder punt g) in aanhangsel C vallen. |
180. |
Hebben de generieke criteria inzake geen ernstige afbreuk doen in aanhangsel C betrekking op het productieproces? Hoe moeten ondernemingen omgaan met de lijst van stoffen in aanhangsel C, punt g), met betrekking tot de beoordeling of aan de afstemming is voldaan?
Ja, het productieproces is onderworpen aan de criteria in aanhangsel C. Onder punt g) vallende stoffen zijn te vinden in verschillende bronnen, afhankelijk van het specifieke punt van artikel 57 van REACH waartoe ze behoren: met betrekking tot artikel 57, punten a), b) en c), van REACH: één bron is de inventaris van indelingen en etiketteringen die wordt beheerd door het Europees Agentschap voor chemische stoffen overeenkomstig artikel 42 van de CLP-verordening. De inventaris bevat informatie over de gevarencategorieën van stoffen, die kan worden vergeleken met de in artikel 57, punten a), b) en c), van REACH vastgestelde criteria. De inventaris bevat zowel stoffen met geharmoniseerde indelingen (beoordeeld en vastgesteld door autoriteiten) als zelf opgestelde indelingen (beoordeeld en vastgesteld door de sector zelf). De inventaris van indelingen en etiketteringen is online beschikbaar op: Inventaris van indelingen en etiketteringen — ECHA op europa.eu (https://echa.europa.eu/nl/information-on-chemicals/cl-inventory-database) met betrekking tot artikel 57, punten d), e) en f), van REACH: de in dit punt genoemde gevarencategorieën vallen nog niet onder de inventaris van indelingen en etiketteringen. Het ECHA beheert lijsten van stoffen die worden beoordeeld door zijn informele ECHA-deskundigengroepen. De lijsten bevatten een vermelding van stoffen die mogelijk voldoen aan de criteria van artikel 57, punten d), e) en f), van REACH, evenals stoffen die waarschijnlijk niet voldoen aan de criteria of stoffen die worden beoordeeld. De beoordelingslijst voor persistentie, bioaccumulatie en toxiciteit (PBT) geeft informatie over die eigenschappen van stoffen, die kunnen worden vergeleken met de criteria die zijn vastgelegd in artikel 57, punten d) en e), van REACH. De inventaris is online beschikbaar op: https://echa.europa.eu/pbt De beoordelingslijst voor hormoonontregelende stoffen (ED’s) geeft informatie over die eigenschappen van stoffen, die kunnen worden vergeleken met de in artikel 57, punt f), van REACH vastgestelde criteria. De inventaris is online beschikbaar op: https://echa.europa.eu/ed-assessment Overeenkomstig de verbintenis van de strategie voor duurzame chemische stoffen bereidt de Commissie zich voor op de opname van nieuwe gevarenklassen (waaronder persistente, bioaccumulerende en toxische stoffen (PBT’s), zeer persistente en zeer bioaccumulerende stoffen (zPzB’s) en hormoonontregelende stoffen (ED’s)) in de CLP-verordening (EG) nr. 1272/2008. Indien en wanneer de gevarenklassen worden opgenomen in de CLP-verordening, zal de inventaris van indelingen en etiketteringen geleidelijk informatie bevatten over de gevarenindelingen van stoffen die onder punt g) in aanhangsel C vallen. |
181. |
Wat is het toepassingsgebied van de vereiste analyse voor het “gebruik” van de vermelde stoffen?
De generieke criteria voor DNSH aan preventie en bestrijding van verontreiniging met betrekking tot het gebruik en de aanwezigheid van chemische stoffen, als bedoeld in aanhangsel C van bijlage I bij de gedelegeerde handeling, specificeren dat een activiteit geen ernstige afbreuk doet aan de preventie en bestrijding van verontreiniging als de activiteit niet leidt tot de vervaardiging, het in de handel brengen of het gebruik van bepaalde stoffen (als zodanig, in mengsels of in een voorwerp). De informatie over de productie, het in de handel brengen of het gebruik van stoffen moet op verzoek aan een rechtstreekse leverancier worden verkregen via de toeleveringsketen. Bewijs van naleving dat de productie, het in de handel brengen of het gebruik van stoffen in overeenstemming zijn met aanhangsel C kan worden verkregen door deze informatie op te vragen bij de leveranciers. |
Aanhangsel D
Generieke criteria voor toepassing van DNSH op bescherming en herstel van biodiversiteit en ecosystemen
182. |
Milieueffectbeoordelingen (MEB’s) zijn niet altijd vereist op grond van de nationale wetgeving. Indien de MEB niet vereist is op grond van EU-wetgeving, kan dan bij de beoordeling van de afstemming op de taxonomie worden afgezien van het verrichten van een MEB zonder schade te veroorzaken?
Niet alle activiteiten zijn volgens het EU-recht onderworpen aan een verplichte milieueffectbeoordeling. Niettemin zullen beide onderstaande voorwaarden moeten worden vervuld, wil een economische activiteit voldoen aan een DNSH-criterium dat naleving vereist van aanhangsel D:
Er hoeft dus niet in alle gevallen een MEB te worden opgesteld. Het vereiste in de criteria is dat het proces wordt doorlopen om te bepalen of er behoefte is aan een MEB — “ Er is een milieueffectbeoordeling (MEB) of screening uitgevoerd in overeenstemming met Richtlijn 2011/92/EU ”. Als de screening is uitgevoerd en de conclusie is dat er geen MEB nodig is, is aan dit deel van het vereiste voldaan. De aanpak buiten de EU is uitgewerkt in voetnoot 2 van aanhangsel D: “ Voor activiteiten in derde landen, overeenkomstig gelijkwaardig toepasselijk nationaal recht of internationale normen die vereisen dat een milieueffectbeoordeling of -screening wordt verricht, bijvoorbeeld Performance Standard 1 van de IFC: Assessment and Management of Environmental and Social Risks.” |
183. |
Wat zijn de minimumvereisten van de milieueffectbeoordeling om afstemming op de taxonomie te bereiken?
De formele procedure voor het uitvoeren van een milieueffectbeoordeling (MEB) is vastgelegd in Richtlijn 2011/92/EG. In de praktijk kan de MEB-procedure als volgt worden samengevat:
|
184. |
Wat houdt “voor sites/werkzaamheden in of nabij biodiversiteitsgevoelige gebieden” in de praktijk in?
Dit is zowel van toepassing op activiteiten die zouden plaatsvinden binnen dergelijke gebieden, als op activiteiten die waarschijnlijk een aanzienlijke impact zullen hebben op dergelijke gebieden (vandaar de aanduiding “ of nabij ”). Het werd niet haalbaar geacht om een radius in kilometer voor “ of nabij ” te definiëren, aangezien dit per site zal verschillen (bv. een dam in een rivier vele kilometers stroomafwaarts kan de migratie van beschermde vissoorten zoals zalm in een Natura 2000-gebied stroomopwaarts beïnvloeden). Met andere woorden, wanneer de kans bestaat dat een dergelijk gebied of een dergelijke site een aanzienlijk risico loopt (d.w.z. dat het de instandhoudingsdoelstellingen voor de site in de weg zou staan) als gevolg van een ontwikkeling binnen of buiten de site, moet dit worden beoordeeld door middel van een passende beoordeling, voorafgaand aan enige ontwikkelingsvergunning. Binnen de EU is dit in overeenstemming met de EU-vogelrichtlijn en habitatrichtlijn, Richtlijnen 2009/147/EG en 92/43/EEG. De aanpak voor landen buiten de EU is uitgelegd in voetnoot 3 van aanhangsel D. |
185. |
Sommige DNSH-criteria lijken bedrijfsstrategieën of -plannen te zijn, in plaats van activiteitspecifieke criteria. Kan ermee worden volstaan op bedrijfsniveau te voldoen of moet dit uitgesplitst worden naar activiteit of productniveau?
Ja, naleving op bedrijfsniveau is voldoende in die gevallen waarin informatie op ondernemingsniveau voldoende is om te bepalen of afstemming op het niveau van de activiteit is gerealiseerd. |
186. |
Van de taxonomiecriteria die verwijzen naar de passende beoordeling overeenkomstig Richtlijn 2009/147/EG en Richtlijn 92/43/EEG voor UNESCO-werelderfgoedlocaties en belangrijke biodiversiteitsgebieden, evenals andere beschermde gebieden, is de uitvoering complex zonder de instandhoudingsdoelstellingen. Hoe kan een passende beoordeling worden uitgevoerd in de genoemde sites en beschermde gebieden zonder instandhoudingsdoelstellingen?
Voor gebieden die zijn aangewezen op grond van de habitatrichtlijn (zodra deze zijn aangewezen als “speciale instandhoudingszones”) en de vogelrichtlijn (“speciale beschermingszones”) zijn gebiedsspecifieke instandhoudingsdoelstellingen (64) nodig. Elke passende beoordeling op grond van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn moet worden uitgevoerd met inachtneming van die doelstellingen (65). In het geval van een project waarvoor een passende beoordeling nodig is omdat het waarschijnlijk aanzienlijke gevolgen zal hebben voor een gebied (speciale instandhoudings- en speciale beschermingszone) waarvoor nog geen instandhoudingsdoelstellingen bestaan (terwijl de termijn van zes jaar voor aanwijzing als speciale instandhoudingszone is verstreken), moet het vaststellen van instandhoudingsdoelstellingen een voorwaarde zijn voordat de passende beoordeling plaatsvindt. Een project waarvoor een dergelijke beoordeling nodig is, zou niet voldoen aan de DNSH-criteria voor biodiversiteit als er geen gebiedsspecifieke instandhoudingsdoelstellingen voor het betrokken gebied waren. |
187. |
Kan de toepassing van artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn (Richtlijn 92/43/EEG) met betrekking tot de toepassing van compenserende maatregelen worden verduidelijkt? Als er compenserende maatregelen zijn gedefinieerd, kan een project dan als duurzaam worden beschouwd volgens de criteria van de gedelegeerde verordening klimaat?
In Natura 2000-gebieden zijn compenserende maatregelen vereist voor projecten die de natuurlijke kenmerken van een gebied aantasten (artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn). Dergelijke projecten voldoen niet aan de criteria voor toepassing van DNSH op biodiversiteit en zijn daarom niet afgestemd op de taxonomie. |
(1) Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, de Europese Centrale Bank, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over het actieplan: “Duurzame groei financieren” (COM(2018) 97 final), Celex 52018DC0097).
(2) Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2020 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/2088 (PB L 198 van 22.6.2020, blz. 13).
(3) Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2139 van de Commissie 4 juni 2021 tot aanvulling van Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad door technische screeningcriteria vast te stellen om de voorwaarden te bepalen waaronder een specifieke economische activiteit kan worden aangemerkt als substantieel bijdragend aan de mitigatie van klimaatverandering of de adaptatie aan klimaatverandering, en om uit te maken of die economische activiteit niet ernstig afbreuk doet aan een van de andere milieudoelstellingen (PB L 442 van 9.12.2021, blz. 1).
(4) Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1214 van de Commissie van 9 maart 2022 tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2139 wat betreft economische activiteiten in bepaalde energiesectoren en Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2178 wat betreft specifieke openbaarmakingen voor die economische activiteiten (PB L 188 van 15.7.2022, blz. 1).
(5) Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2178 van de Commissie van 6 juli 2021 tot aanvulling van Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad door vaststelling van de inhoud en de presentatie van door aan artikel 19 bis of artikel 29 bis van Richtlijn 2013/34/EU onderworpen ondernemingen te rapporteren informatie betreffende ecologisch duurzame economische activiteiten en door vaststelling van de methode om aan deze rapportageverplichting te voldoen (PB L 443 van 10.12.2021, blz. 9).
(6) Mededeling van de Commissie over de uitlegging van een aantal wettelijke bepalingen uit de op artikel 8 van de EU-taxonomieverordening gebaseerde gedelegeerde rapportagehandeling wat betreft de rapportage van in aanmerking komende economische activiteiten en activa (PB C 385 van 6.10.2022, blz. 1).
(7) Verordening (EU) 2019/2088 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende informatieverschaffing over duurzaamheid in de financiëledienstensector (PB L 317 van 9.12.2019, blz. 1).
(8) Deze antwoorden op veelgestelde vragen houden geeen rekening met de gedelegeerde verordening klimaat die zijn doorgevoerd met Gedelegeerde Verordening (EU) .../... van de Commissie van 27 juni 2023 tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2139 door vaststelling van aanvullende technische screeningcriteria om de voorwaarden te bepalen waaronder specifieke economische activiteiten kunnen worden aangemerkt als substantieel bijdragend aan de mitigatie van klimaatverandering of de adaptatie aan klimaatverandering, en om uit te maken of die activiteiten niet ernstig afbreuk doen aan een van de andere milieudoelstellingen (C(2023) 3850 final) (nog niet gepubliceerd in het Publicatieblad). Bijgevolg houden met name de antwoorden op de vragen 45, 119, 120, 121 en 176 t/m 181 met betrekking tot aanhangsel C van de bijlagen I en II bij Verordening (EU) 2021/2139 geen rekening met de wijzigingen van die bijlage; deze zullen, overeenkomstig die gedelegeerde verordening van de Commissie, van toepassing zijn met ingang van 27 juni 2023.
(9) Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, de Europese Centrale Bank, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s – Actieplan: duurzame groei financieren (COM(2018) 97 final).
(10) Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 20 van 26.1.2010, blz. 7).
(11) Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2139 van de Commissie van 4 juni 2021 tot aanvulling van Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad door technische screeningcriteria vast te stellen om de voorwaarden te bepalen waaronder een specifieke economische activiteit kan worden aangemerkt als substantieel bijdragend aan de mitigatie van klimaatverandering of de adaptatie aan klimaatverandering, en om uit te maken of die economische activiteit niet ernstig afbreuk doet aan een van de andere milieudoelstellingen (PB L 442 van 9.12.2021, blz. 1).
(12) Werkdocument van de diensten van de Commissie, “Impact Assessment Report accompanying the document Commission Delegated Regulation (EU) 2021/2139 supplementing Regulation (EU) 2020/852 of the European Parliament and of the Council by establishing the technical screening criteria for determining the conditions under which an economic activity qualifies as contributing substantially to climate change mitigation or climate change adaptation and for determining whether that economic activity causes no significant harm to any of the other environmental objectives” (SWD(2021) 152 final van 4.6.2021).
(13) Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (PB L 353 van 31.12.2008, blz. 1).
(14) Verordening (EU) 2019/631 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 tot vaststelling van CO2-emissienormen voor nieuwe personenauto’s en nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen, en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 443/2009 en (EU) nr. 510/2011 (PB L 111 van 25.4.2019, blz. 13).
(15) Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/331 van de Commissie van 19 december 2018 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 59 van 27.2.2019, blz. 8).
(16) Uitvoeringsbesluit (EU) 2021/781 van de Commissie van 10 mei 2021 betreffende de publicatie van een lijst met vermelding van bepaalde CO2-emissiewaarden per fabrikant en van gemiddelde specifieke CO2-emissies van alle in de Unie geregistreerde nieuwe zware bedrijfsvoertuigen krachtens Verordening (EU) 2019/1242 van het Europees Parlement en de Raad voor de rapportageperiode van het jaar 2019 (PB L 167 van 12.5.2021, blz. 47).
(17) Verordening (EU) 2019/1019 van de Commissie van 7 juni 2019 betreffende de modernisering van gebouwen (PB L 165 van 21.6.2019, blz. 70).
(18) Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1214 van de Commissie van 9 maart 2022 tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2139 wat betreft economische activiteiten in bepaalde energiesectoren en Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2178 wat betreft specifieke openbaarmakingen voor die economische activiteiten (PB L 188 van 15.7.2022, blz. 1).
(19) Richtlijn (EU) 2022/2464 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2022 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 537/2014, Richtlijn 2004/109/EG, Richtlijn 2006/43/EG en Richtlijn 2013/34/EG, met betrekking tot duurzaamheidsrapportering door ondernemingen (PB L 322 van 16.12.2022, blz. 15).
(20) Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2178 van de Commissie van 6 juli 2021 tot aanvulling van Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad door vaststelling van de inhoud en de presentatie van door aan artikel 19 bis of artikel 29 bis van Richtlijn 2013/34/EU onderworpen ondernemingen te rapporteren informatie betreffende ecologisch duurzame economische activiteiten en door vaststelling van de methode om aan deze rapportageverplichting te voldoen (PB L 443 van 10.12.2021, blz. 9).
(21) Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (herschikking) (PB L 153 van 18.6.2010, blz. 13).
(22) Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 26 van 28.1.2012, blz. 1).
(23) Productregister beschikbaar op: https://ec.europa.eu/info/energy-climate-change-environment/standards-tools-and-labels/products-labelling-rules-and-requirements/energy-label-and-ecodesign/product-database_en
(24) Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 2021 tot vaststelling van een kader voor de verwezenlijking van klimaatneutraliteit, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 401/2009 en Verordening (EU) 2018/1999 (“Europese klimaatwet”) (PB L 243 van 9.7.2021, blz. 1).
(25) Beschikbaar op: https://ec.europa.eu/docsroom/documents/20509/?locale=nl
(26) Verordening (EU) 2017/1151 van de Commissie van 1 juni 2017 tot aanvulling van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie, tot wijziging van Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie en Verordening (EU) nr. 1230/2012 van de Commissie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie (PB L 175 van 7.7.2017, blz. 1).
(27) Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (PB L 171 van 29.6.2007, blz. 1).
(28) Verordening (EG) nr. 595/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen en motoren met betrekking tot emissies van zware bedrijfsvoertuigen (Euro VI) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 715/2007 en Richtlijn 2007/46/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 80/1269/EEG, 2005/55/EG en 2005/78/EG (PB L 188 van 18.7.2009, blz. 1).
(29) Beschikbaar op: https://joint-research-centre.ec.europa.eu/energy-efficiency/energy-efficiency-products/code-conduct-ict/code-conduct-energy-efficiency-data-centres_en
(30) Document van de diensten van de Commissie, online gepubliceerd in december 2021 (bijgewerkt in januari 2022).
(31) Mededeling van de Commissie over de uitlegging van een aantal wettelijke bepalingen uit de op artikel 8 van de EU-taxonomieverordening gebaseerde gedelegeerde rapportagehandeling wat betreft de rapportage van in aanmerking komende economische activiteiten en activa (2022/C 385/01) (PB C 385 van 6.10.2022, blz. 1).
(32) Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7).
(33) Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (herschikking) (PB L 334 van 17.12.2010, blz. 17).
(34) Het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen van 1973, zoals aangevuld bij het Protocol van 1978.
(35) Richtlijn 2014/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 tot wijziging van Richtlijn 2013/34/EU met betrekking tot de bekendmaking van niet-financiële informatie en informatie inzake diversiteit door bepaalde grote ondernemingen en groepen (PB L 330 van 15.11.2014, blz. 1).
(36) Overeenkomst van Parijs in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (PB L 282 van 19.10.2016, blz. 4).
(37) Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1).
(38) Verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen (PB L 286 van 31.10.2009, blz. 1).
(39) Verordening (EU) 2016/1628 van het Europees Parlement en de Raad van 14 september 2016 inzake voorschriften met betrekking tot emissiegrenswaarden voor verontreinigende gassen en deeltjes en typegoedkeuring voor in niet voor de weg bestemde mobiele machines gemonteerde interne verbrandingsmotoren, tot wijziging van de Verordening (EU) nr. 1024/2012 en (EU) nr. 167/2013, en tot wijziging en intrekking van Richtlijn 97/68/EG (PB L 252 van 16.9.2016, blz. 53).
(40) Verordening (EU) 2017/852 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2017 betreffende kwik en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1102/2008 (PB L 137 van 24.5.2017, blz. 1).
(41) Verordening (EU) 2019/1021 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende persistente organische verontreinigende stoffen (herschikking) (PB L 169 van 25.6.2019, blz. 45).
(42) Verordening (EU) 2019/1242 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 tot vaststelling van CO2-emissienormen voor nieuwe zware bedrijfsvoertuigen en tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 595/2009 en (EU) 2018/956 van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 96/53/EG van de Raad (PB L 198 van 25.7.2019, blz. 202).
(43) Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82).
(44) Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 betreffende beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur (PB L 174 van 1.7.2011, blz. 88).
(45) Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2020 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/2088 (PB L 198 van 22.6.2020, blz. 13).
(46) Verordening (EU) 2022/869 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2022 betreffende richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 715/2009, (EU) 2019/942 en (EU) 2019/943, en Richtlijnen 2009/73/EG en (EU) 2019/944, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 347/2013 (PB L 152 van 3.6.2022, blz. 45).
(47) Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).
(48) Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1).
(49) Zie voor nadere informatie bijlage 6 van de effectbeoordeling bij de eerste gedelegeerde verordening klimaat die beschikbaar is op: https://ec.europa.eu/finance/docs/level-2-measures/taxonomy-regulation-delegated-act-2021-2800-impact-assessment_en.pdf
(50) https://ec.europa.eu/sustainable-finance-taxonomy/
(51) Zie: www.fao.org/sustainable-forest-management/toolbox/modules/forest-management-planning/in-more-depth/en/
(52) Verordening (EU) 2017/1151 van de Commissie van 1 juni 2017 tot aanvulling van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie, tot wijziging van Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie en Verordening (EU) nr. 1230/2012 van de Commissie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie (PB L 175 van 7.7.2017, blz. 1).
(53) Zie: https://unece.org/transport/documents/2021/02/standards/un-regulation-no-154-worldwide-harmonized-light-vehicles-test
(54) Zie: https://eprel.ec.europa.eu/screen/home
(55) Zie: https://ec.europa.eu/info/files/sustainable-finance-taxonomy-nace-alternate-classification-mapping_en
(56) International Hydropower Association, Statusverslag inzake waterkracht 2018. Zie blz. 29. Sectorale trends en inzichten, beschikbaar op: https://hydropower-assets.s3.eu-west-2.amazonaws.com/publications-docs/iha_2018_hydropower_status_report_4.pdf
(57) Voor projectfinanciering, in het kader van de ambitieuze klimaatbeoordeling. “Gericht op” wordt gedefinieerd als gebouwd en verworven met de uitdrukkelijke bedoeling om hoofdzakelijk fossiele brandstoffen te vervoeren of op te slaan gedurende de looptijd van het project.
(58) “Bestemd” wordt per vervoerswijze gedefinieerd, bijvoorbeeld indien meer dan 25 % van de vracht in tonkilometers die door de lijn wordt vervoerd, uit fossiele brandstoffen bestaat of meer dan 25 % van het rollend materieel specifiek ontworpen is voor het vervoer van fossiele brandstoffen of 25 % van het jaarlijks vervoerde tonnage bestaat uit fossiele brandstoffen (drempel daalt geometrisch met 5,3 % vanaf het jaar 2020). Zie: https://www.climatebonds.net/files/files/CBI%20Transport%20Criteria%20document_Aug2022%281%29.pdf en ook: https://www.climatebonds.net/files/files/standards/Waterborne%20Transport%20%28Shipping%29/CBI%20Certification%20-%20Shipping%20Criteria%20V1b%2020211215.pdf en: https://www.climatebonds.net/files/files/CBI Transport Criteria document_Jan2020(1).pdf
(59) Zie: https://single-market-economy.ec.europa.eu/news/eu-construction-and-demolition-waste-protocol-2018-09-18_en
(60) https://susproc.jrc.ec.europa.eu/product-bureau/product-groups/412/documents
(61) Mededeling van de Commissie – Technische richtsnoeren voor de klimaattoetsing van infrastructuur in de periode 2021-2027 (PB C 373 van 16.9.2021, blz. 1).
(62) De norm maakt deel uit van een familie van ISO 14090-normen die zich richten op adaptatie aan klimaatverandering in de fase van proactieve planning, het beoordelen van effecten, waaronder kansen, adaptatieplanning, implementatie, monitoring en evaluatie, en rapportage en communicatie. ISO 14091 gaat dieper in op het beoordelen van effecten, inclusief kansen.
(63) Oproep tot het indienen van voorstellen HORIZON-MISS-2021-CLIMA-02-01: Ontwikkeling van risicobeoordelingen voor klimaatverandering in Europese regio’s op basis van een transparante en geharmoniseerde benadering van klimaatrisicobeoordelingen.
(64) Zie: https://ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/management/docs/commission_note/commission_note2_NL.pdf
(65) Zie: https://ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/management/pdf/methodological-guidance_2021-10/NL.pdf
ELI: http://data.europa.eu/eli/C/2023/267/oj
ISSN 1977-0995 (electronic edition)